Overwegingen
1. Eiser heeft op 20 juni 2019 een verzoek om informatie op grond van de Wob ingediend over de initiatieven voor logiesgebouwen voor arbeidsmigranten in projectgebied [gebied] , fase [nummer] , te [plaats] . Aangezien onder de reikwijdte van dit verzoek documenten vallen waaromtrent geheimhouding is opgelegd, dient het Wob-verzoek tevens als een verzoek tot het opheffen van de opgelegde geheimhouding te worden aangemerkt.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder op het Wob-verzoek beslist en in dat besluit is onder meer geweigerd om de in het verzoek met de letters f en h aangeduide documenten openbaar te maken, omdat ten aanzien van die documenten geheimhouding is opgelegd. Verweerder geeft in het primaire besluit te kennen dat het Wob-verzoek is aangemerkt als een verzoek tot opheffing van geheimhouding, maar dat dit verzoek tot opheffen van de opgelegde geheimhouding nog in behandeling is. Onderdeel f ziet op een aantal documenten die in geheime vergaderingen van het college van burgemeester en wethouders van Westland zijn behandeld. Onderdeel h ziet op het openbaren van informatie waarop geheimhouding is opgelegd, hetgeen door de gemeenteraad van Westland (de raad) is bekrachtigd.
3. Bij brief van 16 oktober 2019 heeft eiser pro-forma bezwaar gemaakt en in de gronden op 11 november 2019 – samengevat weergegeven – aangevoerd dat niet alle documenten zijn geopenbaard en/of verstrekt zonder voldoende motivering van de weigeringsgrond of een onjuiste weigeringsgrond. Ook wordt aangegeven dat het Wob-verzoek terecht is aangemerkt als een verzoek om opheffing van de geheimhouding, maar dat nog steeds niet is beslist op dit verzoek.
4. Bij brief van 4 maart 2020 heeft eiser een ingebrekestelling verzonden aan verweerder in verband met het niet tijdig beslissen op het verzoek om opheffing van geheimhouding. Op 25 mei 2020 heeft eiser per brief bij verweerder geïnformeerd wat de stand van zaken is en ondanks de door corona opgelopen vertraging verzocht om zo snel mogelijk te beslissen.
5. In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is geregeld dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijk wordt gesteld.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Oordeel van de rechtbank met betrekking tot onderdeel f
6. Bij brief van 4 maart 2020 heeft eiser verweerder schriftelijk in gebreke gesteld tijdig een beslissing op het verzoek om opheffing van geheimhouding te nemen. Verweerder heeft niet binnen twee weken na indiening van de ingebrekestelling een besluit genomen over onderdeel f. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit met betrekking tot onderdeel f gegrond is. De rechtbank ziet daarnaast geen aanleiding om verweerder te volgen in de stelling dat sprake is van oneigenlijk gebruik van de Wob-procedure. Niet is gebleken dat het verzoek van eiser voldoet aan (één van) de drie voorwaarden genoemd in de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State1 (de Afdeling), waardoor het verzoek niet-ontvankelijk zou zijn. De rechtbank draagt verweerder dan ook op om inhoudelijk te beslissen op het verzoek van eiser.
7. Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb bepaalt de rechtbank dat, nu het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, verweerder binnen vier weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt met betrekking tot het verzoek om opheffing van geheimhouding van onderdeel f.
De rechtbank bepaalt verder dat een dwangsom wordt verbeurd voor elke dag dat verweerder in gebreke blijft om binnen deze termijn te beslissen. Met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb stelt de rechtbank de hoogte van deze dwangsom vast op een bedrag van € 100,- voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-.
Oordeel van de rechtbank met betrekking tot onderdeel h
8. Aangezien onderdeel h ziet op het openbaren van informatie waarop geheimhouding is opgelegd die door de raad is bekrachtigd, is de raad het enige orgaan die voor dit onderdeel de geheimhouding kan opheffen. De ingebrekestelling van 4 maart 2020 is enkel verzonden en gericht aan verweerder. Ter zitting is bevestigd dat er geen aparte ingebrekestelling aan de raad is verzonden en is gesteld dat aangenomen werd dat verweerder de raad hierover zou informeren. Namens verweerder is ter zitting verklaard dat het verzoek om opheffing van geheimhouding voor onderdeel h op het moment van de zitting nog niet is doorgestuurd aan de raad en dat hetzelfde geldt voor de ingebrekestelling.
9. Uit jurisprudentie van de Afdeling2 blijkt niet alleen dat het verzoek om openbaarmaking van documenten waarvan geheimhouding is opgelegd, altijd opgevat moet worden als verzoek om opheffing van die geheimhouding, maar ook dat voor zover het verzoek om opheffing van de geheimhouding bij een ander bestuursorgaan moet worden ingediend, op de ontvanger van het verzoek een doorzendplicht rust.
10. De rechtbank is van oordeel dat, nu verweerder zowel het verzoek om opheffing van geheimhouding voor onderdeel h als de ingebrekestelling niet heeft doorgestuurd aan de raad, het aan verweerder te wijten is dat de raad nog niet heeft beslist op het verzoek van eiser. Naar het oordeel van de rechtbank is het in lijn met voornoemde jurisprudentie dat in een geval als dit het niet tijdig beslissen door de raad over de opheffing van de geheimhouding aan verweerder moet worden toegerekend. Zulks temeer nu de raad hierover pas kan beslissen op voorstel van verweerder. De rechtbank is dan ook van oordeel dat ook het beroep van eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit met betrekking tot onderdeel h gegrond is. De rechtbank draagt verweerder op om, binnen vier weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden, het verzoek om opheffing van de geheimhouding en de ingebrekestelling door te zenden aan de raad en een voorstel te doen over hoe beslist dient te worden door de raad. De rechtbank draagt verweerder verder op ervoor zorg te dragen dat de raad binnen drie weken na ontvangst van het voorstel van verweerder een besluit neemt op het verzoek om opheffing van de geheimhouding voor onderdeel h.
Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb bepaalt de rechtbank derhalve dat, nu het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, binnen zeven weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit wordt bekendmaakt met betrekking tot het verzoek om opheffing van geheimhouding van onderdeel h.
De rechtbank bepaalt verder dat verweerder een dwangsom verbeurt voor elke dag dat de raad in gebreke blijft om binnen deze termijn te beslissen. Met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb stelt de rechtbank ook de hoogte van deze dwangsom vast op een bedrag van € 100,- voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-.
11. Nu het beroep gegrond is, dient het door eiser betaalde griffierecht te worden vergoed door verweerder.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van €534,- en wegingsfactor 1). Voor de vergoeding van de gemaakte advocaatkosten van
€ 2.000,- ziet de rechtbank geen aanleiding.