4 De beoordeling
4.1.
De kern van het geschil is of en, zo ja, in hoeverre Achmea en [verweerster] aansprakelijk zijn voor de schade die [verzoeker] door het ongeval heeft geleden en nog zal lijden.
(Vestiging van) aansprakelijkheid
4.2.
[verzoeker] stelt dat [verweerster] onzorgvuldig heeft gehandeld door de kruising met het fietspad onvoldoende voorzichtig te benaderen, toen zij de rotonde wilde verlaten. Hierdoor was het voor [verzoeker] niet duidelijk of [verweerster] voor hem zou stoppen om hem voorrang te verlenen en heeft hij geremd om een aanrijding te voorkomen. Volgens Achmea en [verweerster] is er geen sprake van een (verkeers)fout van [verweerster] . [verweerster] reed met een normale snelheid, heeft richting aangegeven en heeft haar auto tijdig tot stilstand gebracht. Voor zover [verweerster] wel een verkeersfout heeft gemaakt, stellen Achmea en [verweerster] zich op het standpunt dat niet vaststaat dat [verzoeker] daardoor ten val is gekomen.
4.3.
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) rust op [verzoeker] de bewijslast van de feiten die volgens hem meebrengen dat [verweerster] een verkeersfout heeft gemaakt.
4.4.
[verzoeker] stelt dat [verweerster] hem, toen zij de kruising met het fietspad naderde, niet genoeg heeft laten blijken dat zij hem had gezien en hem voorrang zou verlenen. De rechtbank is dat met [verzoeker] eens en zal hierna uitleggen waarom.
4.5.
De rechtbank stelt voorop dat de verkeerssituatie op een rotonde vaak onoverzichtelijk is en dat verkeersdeelnemers op en rond een rotonde daarom extra oplettend en voorzichtig moeten zijn. Dat geldt ook voor de rotonde waar het ongeval is gebeurd: partijen zijn het met elkaar eens deze rotonde bekend staat om het drukke verkeer.
4.6.
Vaststaat dat [verweerster] , toen zij de rotonde wilde verlaten, voorrang moest verlenen aan [verzoeker] . [verweerster] heeft in het getuigenverhoor het volgende verklaard: “Toen ik vlak bij de haaientanden was en daadwerkelijk wilde afslaan keek ik over mijn rechterschouder. Toen zag ik de jongens snel dichterbij komen. Toen remde ik.” Zij heeft daarbij de plek waarop zij de scooter voor het eerst zag ook aangegeven door op een printje (zie de afbeelding onder 2.4) een cirkel met daarin een 1 te tekenen.
4.7.
De rechtbank constateert dat de plek die [verweerster] op het printje heeft aangeven zich enkele meters van de kruising met het fietspad bevindt. [verweerster] heeft op hetzelfde printje met een kruisje aangetekend waar de scooter zich op dat moment bevond. Ook deze plek is slechts enkele meters van het kruispunt verwijderd. [verweerster] heeft [verzoeker] dus voor het eerst gezien, toen zij beiden vlak bij de kruising waren. Pas toen is [verweerster] gaan remmen. [verweerster] is naar het oordeel van de rechtbank in de gegeven situatie onvoldoende oplettend en voorzichtig geweest, door pas vlak vóór de kruising met het fietspad over de schouder te kijken en vervolgens (toen zij [verzoeker] zag) te remmen. Doordat zij pas op die plek voor het eerst naar het overige verkeer keek, heeft zij [verzoeker] pas laat gezien en hem daarom ook niet kunnen laten merken dat zij hem voorrang zou verlenen. Dit is een verkeersfout die haar valt toe te rekenen. Zij is uiteindelijk ook pas op de haaientanden, vlak voor het fietspad tot stilstand gekomen. Onder deze omstandigheden is de schrikreactie van [verzoeker] waardoor hij is gaan remmen goed begrijpelijk (het zag er immers naar uit dat [verweerster] door zou rijden). Die schrikreactie kan [verweerster] worden verweten.
4.8.
Kortom: [verweerster] had volgens de rechtbank eerder naar het overige verkeer moeten kijken en moeten remmen. Dat zou anders zijn, als [verzoeker] zich zó onvoorzichtig heeft gedragen, dat [verweerster] daarmee geen rekening hoefde te houden. Daarbij geldt dat automobilisten in zekere mate rekening moeten houden met onvoorzichtig gedrag en verkeersfouten van andere weggebruikers. In dit geval zijn er echter geen aanwijzingen dat [verzoeker] reed op een manier waarop [verweerster] niet hoefde te rekenen. Zo is niet gebleken dat [verzoeker] sneller reed dan wettelijk is toegestaan: [verweerster] is de enige die heeft verklaard dat [verzoeker] snel reed. Ook verder is niet komen vast te staan (en overigens ook niet gesteld) dat [verzoeker] dingen deed, waarmee [verweerster] geen rekening kon houden.
4.9.
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat [verweerster] gezien de verkeerssituatie onvoldoende voorzichtig en oplettend is geweest bij het verlaten van de rotonde en dus een verkeersfout heeft gemaakt. Dit betekent dat Achmea als verzekeraar van [verweerster] de schade van [verzoeker] door het ongeval moet vergoeden.
4.10.
Achmea en [verweerster] voeren verder als verweer dat [verzoeker] eigen schuld heeft aan het ongeval. Op grond van artikel 150 Rv moeten Achmea en [verweerster] voldoende feiten en omstandigheden stellen (en, bij betwisting door [verzoeker] , bewijzen) waaruit die eigen schuld blijkt.
4.11.
Achmea en [verweerster] stellen dat [verzoeker] een verkeerde inschatting heeft gemaakt en dat hij, hoewel hij wist dat het meestal druk is op deze rotonde, onvoldoende voorzichtig en oplettend is geweest toen hij op de rotonde reed. Daardoor heeft hij abrupt moeten afremmen en is hij gevallen. De rechtbank is dat met Achmea en [verweerster] eens en zal dit hierna toelichten.
4.12.
Ook bij de vraag of [verzoeker] eigen schuld heeft aan het ontstaan van het ongeval, staat voorop dat verkeersdeelnemers op een rotonde extra goed moeten opletten en voorzichtig moeten zijn. Dat geldt ook hier: [verzoeker] heeft verklaard dat hij de rotonde kent en dat het vaker gebeurt dat auto’s zonder richting aan geven afslaan, of dat zij opeens van richting veranderen. [verzoeker] had daarom zijn snelheid zodanig moeten aanpassen dat hij veilig zou kunnen stoppen, ook als hij plotseling zou moeten remmen. Hij wist dat auto’s vaker de fout ingaan op deze rotonde en hij had daarop moeten anticiperen. Dat hij dit niet heeft gedaan, valt hem te verwijten.
4.13.
Ook heeft Achmea gesteld dat [verzoeker] een remfout heeft gemaakt, door vooral met zijn voorrem te remmen, waardoor hij is gevallen. Dat heeft [verzoeker] niet weersproken, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat dat klopt.
4.14.
De rechtbank komt dus tot het oordeel dat het ongeval en schade die daardoor is ontstaan, mede het gevolg is van eigen fouten van [verzoeker] . Er is dus sprake van eigen schuld in de zin van artikel 6:101 lid 1 BW.
4.15.
Als sprake is van eigen schuld, wordt de schade over de benadeelde ( [verzoeker] ) en de aansprakelijke partij ( [verweerster] /Achmea) verdeeld in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder van partijen toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Voor de schuldverdeling acht de rechtbank het volgende van belang.
4.16.
Aan [verweerster] kan worden toegerekend dat zij onvoldoende oplettend is geweest bij het verlaten van de rotonde. Zij heeft te laat gekeken of er verkeer op het fietspad reed dat zij voorrang moest verlenen en zij heeft te laat geremd, waardoor zij [verzoeker] niet tijdig heeft laten merken dat zij hem voorrang zou verlenen. Deze omstandigheid heeft naar het oordeel van de rechtbank evenveel bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval als het feit dat [verzoeker] onvoldoende heeft geanticipeerd op de drukke verkeerssituatie op de rotonde (gelet op de omstandigheden) te snel reed, waardoor hij bij plotseling remmen ten val is gekomen. De rechtbank komt wat betreft de verdeling van de wederzijdse causaliteit daarom tot de slotsom dat zowel de aan [verweerster] toe te rekenen omstandigheden als de aan [verzoeker] toe te rekenen omstandigheden voor 50% aan de schade hebben bijgedragen.
4.17.
Tot slot moet de vraag worden beantwoord of de billijkheidscorrectie tot een andere verdeling van de schade leidt. Bij de beantwoording van de vraag of de billijkheid – gelet op de persoonlijke en maatschappelijke belangen die bij het gegeven geval zijn betrokken – een andere verdeling eist, moet rekening worden gehouden met de ernst en de mate van verwijtbaarheid van de over en weer gemaakte fouten en met alle andere omstandigheden van het geval, waaronder de gevolgen van het ongeval en de ernst daarvan.
4.18.
De rechtbank stelt vast dat het verwijt dat [verweerster] kan worden gemaakt niet zo ernstig is, dat dit aanleiding geeft tot het toepassen van de billijkheidscorrectie. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat sprake is van een eenzijdig ongeval omdat [verweerster] haar auto nog voor het fietspad tot stilstand heeft kunnen brengen.
[verzoeker] heeft ter onderbouwing van zijn beroep op de billijkheidscorrectie verder gewezen op de ingrijpende impact van het ongeval en de ernst van zijn letsel. Hij heeft zijn stellingen op dit punt echter niet verder toegelicht. Hoewel het de rechtbank ter zitting duidelijk is geworden dat [verzoeker] met name bij de invulling van zijn vrije tijd gehinderd wordt door de klachten aan zijn linkerschouder, ziet de rechtbank in de stellingen van [verzoeker] geen aanleiding te bepalen dat Achmea meer dan de helft van de schade moet dragen.
4.19.
Artikel 1019aa Rv bepaalt dat de rechter de kosten van de deelschilprocedure aan de zijde van de persoon die schade door letsel lijdt begroot, waarbij alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking worden genomen. Hierbij wordt de dubbele redelijkheidstoets gehanteerd: het moet redelijk zijn dat de kosten zijn gemaakt en de hoogte van de kosten moet ook redelijk zijn.
4.20.
[verzoeker] vraagt om de kosten van dit deelgeschil te begroten met inachtneming van een tijdsbesteding van in totaal 15 uren. Het uurtarief van mr. Tekatli bedraagt € 225,-- te vermeerderen met 7% kantoorkosten en 21% btw. Ter zitting heeft mr. [naam 1] hieraan toegevoegd dat hij de zaak onlangs vanwege uitval van mr. Tekatli heeft overgenomen en dat zijn uurtarief € 245,-- exclusief kantoorkosten en btw bedraagt.
4.21.
Achmea en [verweerster] hebben bezwaar gemaakt tegen de kostenopgave van [verzoeker] . Volgens hen moet het aantal aan de zaak bestede uren worden gematigd, omdat de zaak niet heel complex is. Verder stellen zij dat het gehanteerde uurtarief niet redelijk is omdat mr. Tekatli geen gespecialiseerd letselschadeadvocaat is. Tot slot betogen zij dat de unt dat de kantoorkosten niet zijn onderbouwd en dat deze worden geacht te zijn begrepen in het uurtarief.
4.22.
Hoewel geen sprake is van een complex deelgeschil, acht de rechtbank de door mr. Tekatli en mr. [naam 1] opgegeven tijdsbesteding niet onredelijk. Hierbij neemt de rechtbank de ervaring van beide advocaten in aanmerking. Ook het gehanteerde tarief van € 225,-- per uur voor mr. Tekatli en € 245,-- per uur voor mr. [naam 1] acht de rechtbank niet bovenmatig. De rechtbank zal geen rekening houden met kantoorkosten, nu niet gebleken is dat deze feitelijk in deze mate zijn gemaakt.
4.23.
Gezien het voorgaande zal de rechtbank de kosten van deze procedure in redelijkheid begroten op een bedrag van € 4.290,75 (10 uur x € 225,-- + 5 uur x € 245,--, te vermeerderen met 21% btw en met het betaalde griffierecht van € 86,--).
4.24.
Aangezien Achmea voor 50% aansprakelijk is voor de schade, zal Achmea worden veroordeeld om de helft van deze kosten (en dus € 2.145,38) aan [verzoeker] te betalen.