vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
zaaknummer / rolnummer: C/09/624253/ HA ZA 22-94
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Dienst Uitvoering Onderwijs, een agentschap van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) te Den Haag,
eiser,
advocaat mr. D.H. Mathijssen te Veghel,
[gedaagde]
te [plaats], Frankrijk,
gedaagde,
niet verschenen.
2 De beoordeling
2.1.
Voor de ingestelde vorderingen en de daartoe gestelde feiten verwijst de rechtbank, gelet op artikel 230 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, kortheidshalve naar de aan dit verstekvonnis gehechte en gewaarmerkte kopie van de dagvaarding.
Bevoegdheid en toepasselijk recht
2.2.
Nu eiser in Nederland is gevestigd en gedaagde in Frankrijk woont, is dit een zaak met een internationaal karakter. In dergelijke zaken dient de rechtbank ambtshalve te beoordelen of zij internationaal bevoegd is om van deze zaak kennis te nemen en welk recht moet worden toegepast. De vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, moet beantwoord worden aan de hand van de Brussel I bis-Verordening.1Op grond van de hoofdregel in artikel 4 lid 1 Brussel I bis-Verordening dient gedaagde in beginsel te worden opgeroepen voor een gerecht in Frankrijk, nu hij aldaar – gelet op het bepaalde in artikel 62 Brussel I bis-Verordening gelezen in combinatie met artikel 1:10 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) – woonplaats heeft. Dit laat onverlet dat de Nederlandse rechter bevoegd kan zijn op basis van één van de alternatieve bevoegdheidsregels van de Brussel I bis-Verordening. Op grond van artikel 7 lid 1 sub a Brussel I bis-Verordening kan een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat in een andere lidstaat worden opgeroepen ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst, namelijk voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd. De verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt in deze kwestie betreft de (verplichting tot) betaling van een geldsom. De plaats van uitvoering is niet aangewezen in de overeenkomst van geldlening.
2.3.
In het arrest Tessili/Dunlop van 6 oktober 1976 (NJ 1977, 169) heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen voor de toepassing van artikel 5 lid 1 sub a van de Brussel I-Verordening2 beslist dat de plaats waar de verbintenis moet worden uitgevoerd, moet worden bepaald aan de hand van het materiële recht dat volgens de regels van internationaal privaatrecht (hierna: IPR) van de aangezochte rechter op de overeenkomst van toepassing is. Deze rechtspraak is eveneens van toepassing op het bepaalde in artikel 7 lid 1 sub a Brussel I bis-Verordening.
2.4.
Nu de overeenkomst van geldlening tussen partijen is gesloten ná 1 september 1991 en vóór 17 december 2009, te weten de datum van inwerkingtreding van Rome I3, valt zij binnen het temporele toepassingsgebied van het EVO4 (artikel 17). Onderhavige kwestie valt evenwel niet binnen het materiële toepassingsgebied van het EVO (artikel 1) nu het hier geen overeenkomst betreft met internationale elementen: het gaat om een studielening van de Nederlandse overheid aan een in Nederland studerende student met Nederlandse nationaliteit die ten tijde van het aangaan van de gestelde overeenkomst verblijfplaats in Nederland had. Daarom moet voor de vaststelling van het op de overeenkomst toepasselijke recht worden teruggevallen op de regels van het commune Nederlandse conflictenrecht inzake verbintenissen uit overeenkomst, zoals neergelegd in boek 10 BW.
2.5.
Ingevolge artikel 10:154 BW moet het toepasselijke recht, in dit geval en bij gebreke van een rechtskeuze, worden vastgesteld aan de hand van artikel 4 van Rome I. Ingevolge artikel 4 lid 2 Rome I geldt als uitgangspunt dat de overeenkomst wordt beheerst door het recht van het land waar de partij die de kenmerkende prestatie van de overeenkomst moet verrichten haar gewone verblijfplaats heeft. De kenmerkende prestatie bij een overeenkomst van geldlening wordt geleverd door degene die het geld uitleent. Nu eiser als uitlener in Nederland is gevestigd, is Nederlands recht van toepassing op de overeenkomst. Ingevolge artikel 6:116 lid 1 BW en artikel 6:118 BW dient terugbetaling te geschieden aan de vestgingsplaats van eiser, te weten Den Haag in Nederland. Betaling dient daarom plaats te vinden in Nederland. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat Nederlands recht het toepasselijk recht is en dat de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen ingesteld tegen gedaagde.
2.6.
De gevorderde hoofdsom met rente en de gevorderde vertaalkosten komen de rechtbank niet ongegrond of onrechtmatig voor. Daarom worden deze vorderingen toegewezen zoals hierna volgt.
2.7.
Eiser vordert buitengerechtelijke incassokosten van € 1.092,49. Deze kosten zijn gebaseerd op het bepaalde in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: Besluit). De door de eisende partij verzonden aanmaning voldoet niet aan de in artikel 6:96 lid 6 BW gestelde eisen, nu hierin een hoger bedrag wordt genoemd dan op grond van het Besluit is toegestaan. De gevorderde buitengerechtelijke kosten zullen daarom worden afgewezen.
2.8.
Het in het petitum onder F. gevorderde certificaat in de zin van artikel 53 Brussel I bis-Verordening zal aan dit vonnis worden gehecht.
2.9.
Gedaagde zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van eiser worden begroot op:
- dagvaarding € 98,52
- griffierecht € 2.837,00
- salaris advocaat € 721,00 (1,0 punt × € 721,00 tarief III)
totaal € 3.656,52
2.10.
Voor afzonderlijke veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237). De rechtbank zal, zoals gevorderd, de nakosten begroten conform het daarop toepasselijke liquidatietarief.
3 De beslissing
De rechtbank:
3.1.
veroordeelt gedaagde tot betaling aan eiser van € 28.852,76, te vermeerderen met de wettelijke rente van 2% per jaar vanaf 14 dagen na vervaldatum van de aflostermijn over dat bedrag op grond van artikel 10a.6 lid 2 jo. 6.8 WSF2000, tot aan de dag van volledige voldoening;
3.2.
veroordeelt gedaagde tot betaling aan eiser van € 762,48 aan vertaalkosten;
3.3.
veroordeelt gedaagde in de proceskosten, aan de zijde eiser tot op heden begroot op € 3.656,52, en op € 163,- aan nog te maken nakosten, te vermeerderen met € 85,- in geval van betekening;
3.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.C. Kranenburg en in het openbaar uitgesproken door mr. P. Dondorp, rolrechter, op 20 april 2022.