1 [eiser 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. [eiseres] ,
wonende te [woonplaats] ,
3. [eiser 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
4. [eiser 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
5. [eiser 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. K.P.D. Vermeulen en mr. H. van Meerten,
de stichting Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek,
gevestigd en kantoorhoudende te Den Haag,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. E. Lutjens.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [eiser 1] ’, ‘ [eiseres] ’, ‘ [eiser 2] ’, ‘ [eiser 3] ’, ‘ [eiser 4] ’ en ‘PMT’. [eiser 1] , [eiseres] , [eiser 2] , [eiser 3] en [eiser 4] worden gezamenlijk aangeduid als ‘ [eisers] ’.
2 Feiten
2.1.
PMT is een bedrijfstakpensioenfonds in de zin van (artikel 1 van de) Pensioenwet. De deelneming in PMT is op verzoek van de sociale partners in de betrokken bedrijfstak (algemeen gezegd de bedrijfstak Metaal en Techniek) verplichtgesteld bij besluit van de minister van SZW op basis van artikel 2 Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet Bpf 2000).
2.2.
In het Pensioenreglement dat door PMT in 2009 werd gehanteerd, is het volgende, voor zover op dit moment relevant, opgenomen:
“(…)
1. Voorwaardelijkheid toeslagverlening
1.1
Voorwaardelijkheid
Op de pensioenuitkeringen en pensioenaanspraken, niet zijnde nog niet ingegane aanspraken ouderdomspensioen van de Deelnemer, wordt jaarlijks toeslag verleend van maximaal de Prijsindex. Op de nog niet ingegane aan spraken ouderdomspensioen van de Deelnemer wordt jaarlijks toeslag verleend van maximaal de Loonindex. Het Bestuur beslist evenwel jaarlijks in hoeverre pensioenuitkeringen en pensioenaanspraken worden aangepast. Voor deze voorwaardelijke toeslagverlening is geen bestemmingsreserve
gevormd en wordt geen premie betaald. De toeslagverlening wordt uit beleggingsrendement gefinancierd.
(…)”
2.3.
In het Pensioenreglement dat door PMT in 2021 werd gehanteerd, is daarnaast het volgende, voor zover op dit moment relevant, bepaald:
“(…)
9. Voorwaardelijke toeslagverlening
9.1.
Voorwaarden voor de jaarlijkse toeslagverlening (verhoging)
Ieder jaar beslist het Bestuur of en zo ja, hoeveel de pensioenaanspraken en
pensioenrechten worden verhoogd. Dit heet toeslagverlening. Toeslagverlening
wordt ook wel indexatie genoemd.
Het besluit van het Bestuur is gebaseerd op het door het Fonds vastgestelde
beleid.
(…)
De toeslagverlening is voorwaardelijk. Er bestaat geen recht op de toeslagverlening. Voor deze voorwaardelijke toeslagverlening is geen reserve gevormd en wordt geen premie betaald. De toeslagverlening is afhankelijk van de financiële positie van het Fonds.
(…)”
2.4.
[eisers] zijn (verplicht) deelnemers geweest in PMT. Inmiddels zijn zij gepensioneerd en ontvangen zij een periodieke (vroeg)pensioenuitkering van PMT. de hoogte van deze pensioenuitkering is sinds 2008 niet (meer) geïndexeerd. Over de jaren 2013 en 2014 heeft PMT een korting toegepast van respectievelijk 6,3% en 0,4%.
2.5.
Op 28 april 2021 hebben [eisers] een brief verzonden aan PMT. In deze brief stellen [eisers] zich op het standpunt dat PMT in strijd handelt met het Europees recht door jarenlang indexatie van de pensioenuitkeringen achterwege te laten. Verder verzoeken [eisers] in deze brief dat PMT dit standpunt bevestigt en dat PMT het gemis aan indexatie compenseert.
2.6.
PMT heeft in een brief van 21 mei 2021 gereageerd op de brief van [eisers] en geschreven dat er volgens PMT geen sprake is van het in strijd handelen met Europees recht.
4 Beoordeling
4.1.
Partijen voeren in deze procedure discussie over de vraag of PMT in strijd handelt met artikel 17 van het EU Handvest (en de daarop gebaseerde rechtspraak van het HvJ EU) door de pensioenuitkering van [eisers] sinds 2008 niet meer te verhogen c.q. te indexeren.
4.2.
Artikel 17 van het EU Handvest bepaalt dat eenieder het recht heeft de goederen die hij rechtmatig heeft verkregen in eigendom te bezitten, te gebruiken, erover te beschikken en te vermaken, alsmede dat aan niemand zijn eigendom mag worden ontnomen, behalve in het algemeen belang in de gevallen en onder de voorwaarden waarin de wet voorziet en mits zijn verlies tijdig op billijke wijze wordt vergoed.
4.3.
Bepalingen uit het EU Handvest, zoals het hiervoor besproken artikel, richten zich op grond van artikel 51 van het EU Handvest tot de instellingen, organen en instanties van de Europese Unie en tot de lidstaten, maar uitsluitend wanneer zij het recht van de Europese Unie ten uitvoer brengen. Burgers van de lidstaten kunnen zich in beginsel alleen op het EU Handvest beroepen voor zover de daarin opgenomen bepalingen rechtstreekse werking hebben, de zogeheten connexiteit. Daarvan is sprake ingeval een bepaling onvoorwaardelijk en met voldoende nauwkeurigheid is geformuleerd.
4.4.
[eisers] menen dat artikel 17 van het EU Handvest voldoende nauwkeurig en duidelijk is geformuleerd en dat zij zich daarom op dit artikel jegens PMT kunnen beroepen. PMT heeft erkend dat [eisers] in beginsel een beroep kunnen doen op dit artikel, maar dat het vervolgens de vraag is of aan de voorwaarden van connexiteit voor een geslaagd beroep is voldaan. De kantonrechter gaat er daarom in deze procedure van uit dat [eisers] zich kunnen beroepen op artikel 17 van het EU Handvest en de daarop gebaseerde rechtspraak van het HvJ EU. Dit betekent evenwel niet dat PMT in strijd handelt met artikel 17 van het EU Handvest door de pensioenuitkeringen van [eisers] (sinds 2008) niet te indexeren. Daartoe is het volgende redengevend.
4.5.
Anders dan [eisers] stellen, kan uit het Albany-arrest niet de conclusie worden getrokken dat indexatie van de pensioenen een ‘wezenlijke voorwaarde’ vormt voor de rechtvaardiging van het alleenrecht dat een bedrijfspensioenfonds heeft op het beheer van een pensioenregeling van een bedrijfstak.
4.6.
In het Albany-arrest stond de vraag centraal of de toekenning van een alleenrecht aan het bedrijfstakpensioenfonds voor de uitvoering van de bedrijfstakpensioenregeling verenigbaar is met het (Europees) mededingingsrecht. Het HvJ EU heeft deze vraag bevestigend beantwoord. In rechtsoverweging 108 van het Albany-arrest is – samengevat – overwogen dat, indien een bedrijfspensioenfonds het alleenrecht op het beheer van een pensioenregeling van een bedrijfstak verliest, de kans bestaat dat aangesloten ondernemingen met een jong en gezond personeelsbestand – in het arrest ook wel de “goede” risico’s genoemd – gunstigere verzekeringsvoorwaarden trachten te bedingen bij particuliere verzekeraars en aldus vertrekken. Dit vertrek kan ertoe leiden dat een bedrijfspensioenfonds blijft zitten met een personeelsbestand dat bestaat uit oude(re) werknemers die uitsluitend of hoofdzakelijk gevaarlijk werk verrichten (de “slechte” risico’s). Het gevolg hiervan kan zijn dat de kosten van de werknemerspensioenen gaan stijgen en dat het pensioenfonds nieuwe deelnemers geen, althans niet meer tegen aanvaardbare kosten, pensioen kan aanbieden. Volgens het HvJ EU is het delen van de goede en slechte risico’s een rechtvaardiging voor de verplichtstelling. De rechtvaardiging voor het alleenrecht op het beheer van een pensioenregeling van een bedrijfstak klemt te meer als de pensioenregeling wordt gekenmerkt door een hoge mate van solidariteit (zie rechtsoverweging 109. van het Albany-arrest). Een van de door het HvJ EU genoemde elementen waaruit die solidariteit kan bestaan, is de indexatie van pensioenuitkeringen. De door het HvJ EU genoemde elementen betreffen echter geen uitputtende lijst aan cumulatieve voorwaarden waar een pensioenregeling van een bedrijfspensioenfonds aan dient te voldoen alvorens te rechtvaardigen is dat een bedrijfspensioenfonds het alleenrecht heeft op het beheer van een pensioenregeling van een bedrijfstak. Evenmin kent het HvJ EU een (doorslaggevende) betekenis toe aan bepaalde elementen (zoals de indexatie van pensioenen). Het betreft slechts een opsomming van elementen waar de solidariteit uit kan bestaan, maar ook niet meer dan dat. Het Albany-arrest biedt daarom geen steun voor de stelling van [eisers] dat PMT in strijd handelt met Europese wet- en regelgeving door de pensioenuitkering van [eisers] sinds 2008 niet te verhogen.
4.7.
Voorts zal de stelling van [eisers] worden verworpen dat de niet inflatie-bestendigheid van het pensioen in strijd is met (artikel 15 van) de IORP II-richtlijn. Volgens de considerans van deze richtlijn zijn de in die richtlijn neergelegde bepalingen (onder meer) bedoeld om alle toekomstige gepensioneerden door middel van strenge toezichtsnormen een hoge mate van zekerheid te bieden en tegelijkertijd een gezond, prudent en efficiënt beheer van de regelingen voor bedrijfspensioenregeling mogelijk te maken. Hieruit valt niet af te leiden dat de IORP II-richtlijn het doel heeft regels voor de lidstaten te scheppen die ervoor zorgen dat de pensioenuitkeringen van de deelnemers in bedrijfspensioenfondsen nu en in de toekomst zullen worden verhoogd zodat de koopkracht van de deelnemers wordt beschermd. Een dergelijke verplichting tot koopkrachtbescherming volgt ook niet uit artikel 15 van de IORP II-richtlijn. In dat artikel is slechts bepaald dat lidstaten ervoor dienen te zorgen dat instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening een dekking tegen biometrische risico’s verzekeren of een beleggingsrendement of een bepaalde hoogte van uitkeringen garanderen. De IORP II-richtlijn geeft geen antwoord op de vraag hoe of tot welke hoogte deze uitkeringen gegarandeerd moeten worden en verplicht bedrijfspensioenfondsen (of lidstaten) niet dat de hoogte van uitkeringen zodanig dient te worden gegarandeerd dat de koopkracht van de deelnemers in stand blijft. De vraag of PMT in strijd handelt met Europese wet- en regelgeving door de pensioenuitkering van [eisers] sinds 2008 niet te verhogen, kan aan de hand van de IORP II-richtlijn daarom niet worden beantwoord.
4.8.
In tegenstelling tot [eisers] menen, heeft het HvJ EU in het Brachner-arrest ook niet vastgesteld dat met een pensioenaanpassingsregeling de koopkracht van alle pensioenen minstens behouden moet blijven.
4.9.
Het Brachner-arrest ging over een vrouw (Brachner) die een ouderdomspensioen ontving van een Oostenrijkse staatsinstelling. De desbetreffende (aanpassings)regeling die op Brachner van toepassing was, bepaalde dat een gepensioneerde een jaarlijkse compenserende toeslag ontvangt wanneer de gepensioneerde een pensioenbedrag ontvangt dat lager is dan het bestaansminimum. Het pensioen dat Brachner (over het jaar 2008) ontving, was lager dan het bestaansminimum. Zij ontving evenwel niet het (volledige) bedrag aan jaarlijkse compenserende toeslag. De vraag die bij het HvJ EU voorlag, was (onder meer) of de regeling van jaarlijkse pensioenaanpassing onder de werkingssfeer van de Richtlijn 79/7 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid viel. Deze vraag is door het HvJ EU bevestigend beantwoord omdat een jaarlijkse verhoging verband houdt met de bescherming tegen een van de in artikel 3, lid 1, van Richtlijn 79/7 genoemde ‘eventualiteiten’ (te weten: ouderdom). Door het HvJ EU is echter niet vastgesteld dat met een pensioenaanpassingsregeling de koopkracht van alle pensioenen minstens behouden moet blijven. In het arrest is in rechtsoverweging 84. weliswaar overwogen dat “de aanpassingsregeling [beoogt] te waarborgen dat de koopkracht van het pensioen met het oog op de ontwikkeling van de consumentenprijzen in stand blijft”, maar die overweging ziet slechts op het doel van de aanpassingsregeling en schept geen verplichting aan een lidstaat of pensioenfonds om de koopkracht van alle pensioenen te behouden. Ook het Brachner-arrest biedt daarom geen steun voor de stelling van [eisers] dat PMT in strijd handelt met Europese wet- en regelgeving door de pensioenuitkering van [eisers] sinds 2008 niet te verhogen.
4.10.
Tot slot kan evenmin op basis van het YS-arrest worden geconcludeerd dat het gedurende lange tijd niet indexeren van de pensioenuitkeringen in strijd is met artikel 17 van het EU Handvest.
4.11.
Het YS-arrest ging om de Oostenrijkse ‘YS’ die in 1992 een bedrijfspensioenovereenkomst heeft gesloten met ‘NK’ (de voormalig werkgever van YS). Deze overeenkomst voorzag in een ‘directe prestatietoezegging’ ten laste van NK. Ook bevatte de overeenkomst een welvaartsvastheidsclausule waarin was bepaald dat alle pensioenrechten die worden ontvangen, worden verhoogd met het percentage waarmee de salarissen in de hoogste functiegroep stijgen volgens de toepasselijke cao. Op 1 april 2010 is YS met pensioen gegaan en vanaf december 2010 ontving YS van NK de in de bedrijfspensioenovereenkomst bedoelde ‘directe prestatietoezegging’. In 2015 is NK een bedrag gaan inhouden op deze pensioenuitkering en sinds 2018 is deze pensioenuitkering niet meer verhoogd (terwijl de salarissen waren gestegen). Zowel de inhouding als het uitblijven van de verhoging zijn het gevolg van nationale bepalingen. De vraag die door de Oostenrijkse rechter aan het HvJ EU is voorgelegd, is hoe artikel 17 van het EU Handvest moet worden uitgelegd (i) ten aanzien van de bepaling die het NK verplicht een bedrag op de pensioenuitkering in te houden en (ii) ten aanzien van de bepaling die een verhoging van de pensioenuitkering in de weg staat. Het HvJ EU overweegt over deze vraag in rechtsoverweging 91. van het YS-arrest allereerst dat “aangenomen moet worden dat de sluiting van een overeenkomst betreffende een bedrijfspensioen een vermogensbelang bij de rechthebbende op dat pensioen doet ontstaan. Voorts wordt het genoemde vermogensbelang aangetast doordat de betrokken onderneming een gedeelte van het contractueel overeengekomen bedrag inhoudt en doordat de contractueel bedongen indexering buiten toepassing wordt gelaten”. Zoals [eisers] terecht hebben opgemerkt, kan hieruit afgeleid worden dat het HvJ EU heeft bevestigd dat ‘opgebouwde pensioenrechten” en ‘indexatie’ als eigendomsrechten kunnen worden beschouwd.
4.12.
In de onderhavige procedure gaat het echter niet om een inhouding op een ‘directe prestatietoezegging’ oftewel een pensioenrecht. Ook is in de pensioenregeling van PMT geen (contractueel bedongen) welvaartsvastheidsclausule opgenomen die het PMT verplicht om de pensioenuitkering van [eisers] te verhogen als sprake is van inflatie, zoals bij het YS-arrest het geval was met de stijging van de salarissen. De pensioenregeling van PMT kent (en kende) slechts de mogelijkheid tot voorwaardelijke verhoging. Concreet houdt deze mogelijkheid tot voorwaardelijke verhoging in dat de pensioenuitkering door PMT pas verhoogd kán worden als de dekkingsgraad – de ‘graadmeter’ die aangeeft of een pensioenfonds voldoende geld in kas heeft om nu en in de toekomst aan de verplichtingen te voldoen – van PMT boven een bepaald percentage (van inmiddels 110%) uitkomt. Zolang niet aan die voorwaarde is voldaan, bestaat er voor PMT geen verplichting om de pensioenuitkering van [eisers] te verhogen. Spiegelbeeldig gezien bestaat er voor [eisers] geen recht (met enige vermogenswaarde) om aanspraak te maken op de toekenning van de verhoging van de pensioenuitkeringen zolang de dekkingsgraad van PMT niet boven het (door de wetgever bepaalde) percentage van 110% uitkomt. Het betreft aldus slechts een onzeker uitzicht tot waardevermeerdering van de pensioenuitkering. Een onzeker uitzicht tot waardevermeerdering is naar het oordeel van de kantonrechter echter geen eigendomsrecht in de zin van artikel 17 van het EU Handvest (vgl. rechtsoverweging 111 van de door mr. J. Kokott geschreven conclusie bij het arrest van het HvJ EU, 20 september 2020, ECLI:EU:C:2020:356). Omdat geen sprake is van een eigendomsrecht, kan het niet verhogen van de pensioenuitkeringen niet in strijd zijn met artikel 17 van het EU Handvest.
4.13.
Zelfs wanneer ‘de pensioenuitkering’ van [eisers] als zodanig kan worden beschouwd als een eigendomsrecht en dat recht is aangetast doordat het niet is verhoogd terwijl de koopkracht van [eisers] is gedaald, dan kan dat [eisers] jegens PMT niet baten. In het YS-arrest is namelijk ook overwogen dat het door artikel 17, lid 1, van het EU Handvest gewaarborgde recht geen absolute gelding heeft, zodat het niet aldus kan worden uitgelegd dat het een recht op een pensioen van een bepaald bedrag doet ontstaan (zie eveneens rechtsoverweging 91.). Dit betekent volgens het HvJ EU echter niet dat artikel 17 van het EU Handvest zonder meer kan worden beperkt. Een eigendomsrecht kan volgens het HvJ EU alleen worden beperkt als die beperking (i) bij wet is gesteld, (ii) de wezenlijke inhoud van dat recht eerbiedigt alsook, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, (iii) noodzakelijk is en (iv) daadwerkelijk beantwoordt aan doelstellingen van algemeen belang die worden erkend door de Unie (zie rechtsoverweging 92. van het YS-arrest). Aan al deze voorwaarden is voldaan.
4.14.
Vaststaat dat ‘de beperking’ die in de weg staat aan de verhoging van de pensioenuitkeringen van [eisers] bij wet is gesteld. Tot 1 januari 2015 kende artikel 137 van de Pensioenwet een aanwijzing van mogelijke financieringsbronnen – zoals overrendement – voor de voorwaardelijke verhoging van de pensioenuitkeringen. Daarnaast bepaalde artikel 95, lid 1 en 2, van de Pensioenwet dat er bij voorwaardelijke toeslagverlening een consistent geheel dient te zijn tussen de gewekte verwachtingen, de financiering en het realiseren van voorwaardelijke toeslagen. In 2015 zijn deze voorwaarden aangescherpt. Vanaf 1 januari 2015 is in artikel 137, tweede lid, onderdeel a, van de Pensioenwet opgenomen dat een pensioenfonds bij voorwaardelijke toeslagverlening geen toeslag verleent – lees: de pensioenuitkering niet verhoogt – bij een beleidsdekkingsgraad onder een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen niveau. Het niveau waaronder het pensioenfonds geen toeslag verleent, is neergelegd in artikel 15, tweede lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen (Besluit FTK). Dit artikel bepaalt dat een pensioenfonds geen toeslag verleent als de beleidsdekkingsgraad lager is dan 110%. Uit de toelichting op artikel 15 van het Besluit FTK van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan afgeleid worden dat door de wetgever (doelbewust) voor dit niveau is gekozen om te voorkomen dat een pensioenfonds te snel tot toeslagverlening overgaat zodra een pensioenfonds over het minimaal eigen vermogen beschikt en dat het niveau van 110%, in samenhang met een aantal andere maatregelen, meer zekerheid biedt tegen mogelijke toekomstige tekorten, hetgeen jongere generaties weer ten goede komt (zie: Stb. 2014, 569, pagina 17). Artikel 137 van de Pensioenwet in verbinding met artikel 15 van het Besluit FTK hebben niet alleen invloed op de pensioenuitkeringen, maar ook op de pensioenaanspraken. Daarmee is sprake van een evenwichtige bepaling die beantwoordt aan een doelstelling van algemeen belang om een evenwicht tussen de verschillende generaties in pensioenuitkeringen te waarborgen. Bovendien wordt de wezenlijke inhoud van het pensioenrecht van [eisers] door de (beperkende) wetgeving niet aangetast. De wetgeving stelt beperkingen aan een pensioenfonds alvorens zij kan beslissen om een pensioenuitkering te verhogen, maar tast niet het opgebouwde nominale pensioen van [eisers] aan. De omstandigheid dat, zoals gesteld, het nominale pensioen wordt uitgehold, omdat een in het verleden toegezegde € 100,- per maand aan pensioenuitkering, nu feitelijk nog slechts € 75,- waard is, levert nog geen inbreuk op door PMT op het eigendomsrecht van [eisers] Zij ontvangen immers nog steeds die toegezegde € 100,- per maand. De waardevermindering is niet te wijten aan wetgeving die de voorwaardelijke toeslagverlening beperkt, maar komt door (gestegen) inflatie. Het ervaren koopkrachtverlies levert dan ook geen verplichting op voor PMT om dat te compenseren. Daarvoor is nu juist de toeslagverlening bedoeld, maar die is in dit geval voorwaardelijk overeengekomen.
4.15.
Omdat aan de vier door het HvJ EU genoemde voorwaarden is voldaan, is de beperking op het eigendomsrecht van [eisers] – er veronderstellenderwijs van uitgaande dat sprake is van een eigendomsrecht – toegestaan. Dit betekent dat PMT niet in strijd handelt met artikel 17 van het EU Handvest door de pensioenuitkering van [eisers] sinds 2008 niet meer te verhogen c.q. te indexeren. De vordering van [eisers] zal daarom worden afgewezen.
Het stellen van prejudiciële vragen
4.16.
Voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU bestaat naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende aanleiding, met name omdat de werking van artikel 17 van het EU Handvest reeds het onderwerp van debat is geweest in het YS-arrest.
4.17.
[eisers] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure, alsmede in de nakosten.