2 De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1
hij op of omstreeks 10 juni 2024 te 's-Gravenhage, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk een ontploffing teweeg heeft gebracht in de directe nabijheid van [bedrijfsnaam 2] gelegen aan het [adres 3] en/of een of meer woning(en) gelegen aan het Spui door twee, althans een of meer, flessen gevuld met benzine, althans een brandbare vloeistof, en/of vuurwerk voor de deur te zetten en/of met een aansteker aan te steken, terwijl daarvan
- gemeen gevaar voor goederen, te weten die slijterij en boven- en/of naastgelegen woningen/panden en/of in die woningen/panden bevindende goederen en/of straatmeubilair en/of
- levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten personen in nabij gelegen woningen
te duchten was;
2
hij op of omstreeks 12 juni 2024 te 's-Gravenhage, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk een ontploffing teweeg heeft gebracht in de directe nabijheid van [bedrijfsnaam 1] , gelegen aan het [adres 2] en/of een woning gelegen aan het [adres 5] door een brandbare vloeistof, in een container/jerrycan/fles tegen/voor de deur(en) van die pand(en) te zetten en/of die een brandbare vloeistof, aan te steken en/of vuurwerk in de nabijheid van die brandbare vloeistof, en/of panden aan te steken terwijl daarvan
- gemeen gevaar voor goederen, te weten die slijterij en/of boven- en/of naastgelegen woningen/panden en/of in die woningen/panden bevindende goederen en/of straatmeubilair en/of
- levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten [naam 6] en/of haar kind en/of personen in nabij gelegen woningen
te duchten was;
3
hij op of omstreeks 13 juni 2024 te 's-Gravenhage, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk een ontploffing teweeg heeft gebracht in de directe nabijheid van [bedrijfsnaam 2] gelegen aan het [adres 3] en/of een woning gelegen aan het [adres 4] door benzine, althans een brandbare vloeistof, in een container/jerrycan/fles tegen/voor de deur(en) van die pand(en) te zetten en/of die benzine, althans een brandbare vloeistof, aan te steken en/of vuurwerk in de nabijheid van die benzine, althans brandbare vloeistof, en/of panden aan te steken terwijl daarvan
- gemeen gevaar voor goederen, te weten die slijterij en boven- en/of naastgelegen woningen/panden en/of in die woningen/panden bevindende goederen en/of straatmeubilair en/of
- levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten [naam 3] en/of [naam 5] en/of personen in nabij gelegen woningen
te duchten was.
3 De bewijsbeslissing
3.1.
Inleiding
Op 10 juni 2024 omstreeks 3.00 uur heeft er bij [bedrijfsnaam 2] aan het [adres 3] te Den Haag een ontploffing plaatsgevonden. Vervolgens heeft er op 12 juni 2024 omstreeks 4.10 uur bij [bedrijfsnaam 1] aan het [adres 2] te Den Haag wederom een ontploffing plaatsgevonden. In een woning boven deze slijterij lagen op het moment van de ontploffing een vrouw, [naam 6] (hierna: [naam 6] ) genaamd, en haar dochter te slapen. Op 13 juni 2024 omstreeks 5.15 uur heeft bij een woning aan het [adres 4] te Den Haag opnieuw een ontploffing plaatsgevonden. Dit betreft een woning boven [bedrijfsnaam 2] . Op het moment van de ontploffing waren in deze woning twee personen aanwezig, te weten [naam 3] en [naam 5] .
Na onderzoek is het vermoeden ontstaan dat de drie ontploffingen opzettelijk door één en dezelfde persoon middels een vuurwerkbom zijn veroorzaakt. Uit de beschikbare camerabeelden van de drie explosies bleek namelijk dat het signalement van de dader qua kleding en schoenen steeds sterke gelijkenissen vertoonde.
Bij de derde explosie op 13 juni 2024 werd door de forensische opsporing onder andere een lollystok bij de plaats delict aangetroffen die mogelijk door de dader daar was achtergelaten. Na DNA-onderzoek heeft het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: het NFI) geconcludeerd dat het aangetroffen DNA-spoor op de lollystok zeer waarschijnlijk van de verdachte afkomstig is.
Op grond van het vorenstaande werd de verdachte als verdachte aangemerkt en op 14 juni 2024 aangehouden.
Na zich eerst op zijn zwijgrecht te hebben beroepen, heeft de verdachte bekend dat hij de ontploffingen op 10 en 13 juni 2024 in opdracht van iemand anders en tegen een financiële vergoeding heeft gepleegd. Hij heeft steeds ontkend dat hij betrokken is geweest bij de ontploffing op 12 juni 2024.
De verdachte wordt – kort samengevat – verweten dat hij opzettelijk drie ontploffingen heeft veroorzaakt bij de voornoemde panden, waarbij gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten was.
3.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden, met dien verstande dat ten aanzien van feit 1 niet bewezen kan worden dat er levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten was. Van dat onderdeel in de tenlastelegging moet de verdachte worden vrijgesproken
3.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank voor wat betreft een bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten, met dien verstande dat ook de raadsman zich op het standpunt heeft gesteld dat de verdachte ten aanzien van feit 1 moet worden vrijgesproken van het onderdeel dat er levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten was.
3.4.
Gebruikte bewijsmiddelen
Ten aanzien van de feiten 1 en 3 heeft de rechtbank in de bijlage opgenomen de wettige bewijsmiddelen. De rechtbank heeft daarbij met een opgave van bewijsmiddelen volstaan, als genoemd in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. De verdachte heeft deze feiten namelijk bekend en daarna niet anders verklaard. Daarnaast heeft de raadsman geen vrijspraak bepleit.
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van feit 1 niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat er levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten was. Van dat onderdeel in de tenlastelegging zal de verdachte worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 2 heeft de rechtbank in de bijlage opgenomen de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
3.5.
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 2
Op grond van de bewijsmiddelen – in onderling verband en samenhang bezien – acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de ontploffing op 12 juni 2024 bij [bedrijfsnaam 1] aan het [adres 2] te Den Haag heeft veroorzaakt. Daarbij was gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten.
Daartoe overweegt de rechtbank het navolgende.
Na de explosie werden buiten bij voornoemde slijterij tijdens een forensisch onderzoek een stuk van een jerrycan en twee beroete doppen aangetroffen. Na DNA-onderzoek heeft het NFI geconcludeerd dat op die goederen DNA-sporen zijn aangetroffen die (zeer) waarschijnlijk afkomstig zijn van – onder andere – de verdachte.
In de woning van de verdachte werden schoenen aangetroffen die grote gelijkenissen vertonen met de schoenen van de dader, die op de beelden van de ontploffingen van 10, 12 en 13 juni 2024 steeds zijn te zien. Ook de kleding van de dader op de beelden van de ontploffing van 12 juni 2024 komt in grote mate overeen met de kleding die de verdachte op de beelden van de ontploffingen van 10 en 13 juni 2024 draagt. De verdachte heeft verklaard dat hij de persoon is op de beelden van de ontploffingen van 10 en 13 juni 2024.
Voort is uit de historische verkeersgegevens van het mobiele telefoonnummer van de verdachte gebleken dat dit telefoonnummer rond het tijdstip van de ontploffing op 12 juni 2024 gebruik heeft gemaakt van een zendmast in de directe omgeving van het Spui in Den Haag en dat dit telefoonnummer rond datzelfde tijdstip veelvuldig contact heeft met degene die volgens de verdachte de opdrachtgever was voor de ontploffingen op 10 en 13 juni 2024.
Op grond van de bewijsmiddelen oordeelt de rechtbank dat de verdachte ook degene is geweest die de ontploffing op 12 juni 2024 bij [bedrijfsnaam 1] aan het [adres 2] in Den Haag heeft veroorzaakt. De ontkenning van de verdachte wordt gelet op het voorgaande terzijde geschoven.
Ook het ten laste gelegde medeplegen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen. Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat de verdachte rond het tijdstip van de ontploffing, net als bij de feiten 1 en 3, uitvoerig telefonisch contact heeft gehad met “ [bijnaam] ”, volgens de verdachte de opdrachtgever van de ontploffingen op 10 en 13 juni 2024. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de verdachte de ontploffing van 12 juni 2024, net als bij de feiten 1 en 3, in opdracht van “ [bijnaam] ” heeft gepleegd.
3.6.
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
1
hij op 10 juni 2024 te 's-Gravenhage, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk een ontploffing teweeg heeft gebracht in de directe nabijheid van [bedrijfsnaam 2] gelegen aan het [adres 3] door twee flessen gevuld met benzine en vuurwerk voor de deur te zetten en met een aansteker aan te steken, terwijl daarvan
- gemeen gevaar voor goederen, te weten die slijterij en zich in dat pand bevindende goederen te duchten was;
2
hij op 12 juni 2024 te 's-Gravenhage, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk een ontploffing teweeg heeft gebracht in de directe nabijheid van [bedrijfsnaam 1] , gelegen aan het [adres 2] , door een brandbare vloeistof, in een jerrycan voor de deur van dat pand te zetten en vuurwerk in de nabijheid van die brandbare vloeistof aan te steken terwijl daarvan
- gemeen gevaar voor goederen, te weten die slijterij en bovengelegen woning en zich in die woning/dat pand bevindende goederen en
- levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten [naam 6] en haar kind te duchten was;
3
hij op 13 juni 2024 te 's-Gravenhage, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk een ontploffing teweeg heeft gebracht in de directe nabijheid van [bedrijfsnaam 2] gelegen aan het [adres 3] en een woning gelegen aan het [adres 4] door benzine in een container voor de deur van die panden te zetten en vuurwerk in de nabijheid van die benzine en panden aan te steken terwijl daarvan
- gemeen gevaar voor goederen, te weten die slijterij en bovengelegen woning en zich in die woning/dat pand bevindende goederen en
- levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten [naam 3] en [naam 5] te duchten was.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd en gecursiveerd weergegeven, zonder dat de verdachte daardoor in de verdediging is geschaad.
7 De vorderingen van de benadeelde partijen/de schadevergoedingsmaatregelen
[naam 1]
heeft zich ter zake van de feiten 1 en 3 als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 68.720,09, te vermeerderen met de wettelijke rente en de proceskosten van € 2.445,-. Dit bedrag bestaat uit € 64.395,09 aan materiële schade ter zake van omzetderving en advocaatkosten, en € 4.325,- aan immateriële schade.
[naam 2]
heeft zich ter zake van feit 2 als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 26.398,71, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit materiële schade ter zake van gederfde winst.
[naam 3]
heeft zich ter zake van feit 3 als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 471,61, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit materiële schade ter zake van het vrij moeten nemen van een werkdag en een beschadigde hanglamp.
7.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.2
Het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [naam 1] heeft de raadsman zich met betrekking tot de materiële schade op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van rechtstreekse schade, nu de schade niet is ontstaan door de explosie maar door sluiting van het pand door de gemeente. Naar de mening van de raadsman is er een te ver verwijderd verband tussen de ten laste gelegde feiten 1 en 3 en de gevorderde schade. De raadsman heeft daarom verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering.
Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat de post “Omzetderving” onvoldoende is onderbouwd. De benadeelde partij de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing van dit deel van de vordering zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade heeft de raadsman afwijzing bepleit, nu de gestelde psychische schade onvoldoende is onderbouwd. Subsidiair heeft de raadsman verzocht een lager bedrag toe te wijzen dan gevorderd, nu de vordering mede is gebaseerd op de ontploffing op 13 juni 2024 bij de woning naast de winkel van de benadeelde partij.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [naam 2] heeft de raadsman verwezen naar hetgeen hij ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [naam 1] met betrekking tot het ontbreken van rechtstreeks verband en de onvoldoende onderbouwing heeft aangevoerd. De raadsman heeft daarom verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [naam 3] heeft de raadsman afwijzing bepleit, nu de gevorderde schade onvoldoende is onderbouwd.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [naam 1]
Materiële schade
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman dat er geen rechtstreeks verband is tussen de bewezen verklaarde feiten 1 en 3 en de schade die is ontstaan bij de benadeelde partij. Als gevolg van de door de verdachte veroorzaakte ontploffingen heeft de burgemeester in het kader van de openbare orde maatregelen moeten nemen en de winkel van de benadeelde partij gedurende een periode gedwongen gesloten. De schade die daardoor is ontstaan is daarom te beschouwen als rechtstreekse schade.
Ten aanzien van de post “Omzetderving” kan op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door de onder 1 en 3 bewezen verklaarde feiten. De rechtbank maakt gebruik van haar schattingsbevoegdheid (artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek), omdat de omvang van de geleden schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld. Er wordt immers derving van de omzet gevorderd, terwijl naar het oordeel van de rechtbank slechts de gederfde winst als schade voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank schat die schade op € 40.000,-. De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaren, nu dit deel van de vordering onvoldoende is onderbouwd. De benadeelde partij de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing van dit deel van de vordering zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de post “Advocaatkosten” (€ 4.170,05), is namens de verdachte onvoldoende (gemotiveerd) betwist en door en namens de benadeelde partij voldoende onderbouwd. Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan dan ook worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks deze schade heeft geleden door de onder 1 en 3 bewezen verklaarde feiten, ter grootte van het gevorderde bedrag.
Immateriële schade
De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij, voor zover deze betrekking heeft op immateriële schade, niet-ontvankelijk verklaren. Naar het oordeel van de rechtbank kan het geestelijk letsel van de benadeelde partij bij gebrek aan nadere onderbouwing niet naar objectieve maatstaven worden vastgesteld. Evenmin zijn de aard en ernst van de normschending – het teweegbrengen van ontploffingen in de nacht nabij de winkel (niet tevens zijnde de woning) van de benadeelde partij – en de gevolgen daarvan naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze zoals bedoeld in artikel 6:106 lid 1, onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Dit deel van de vordering is namens de verdachte (gemotiveerd) betwist en door en namens de benadeelde partij onvoldoende onderbouwd. De benadeelde partij de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing van dit deel van de vordering zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Conclusie
De rechtbank zal – gelet op het voorgaande – de vordering toewijzen tot een bedrag van € 44.170,05, bestaande uit materiële schade.
Wettelijke rente
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 10 juni 2024, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Proceskosten
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten zoals gevorderd door de benadeelde partij op basis van het ‘Liquidatietarief kanton’ op € 2.445,- (gebaseerd op drie punten in een zaak met een geldswaarde tot en met € 100.000). Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
De schadevergoedingsmaatregel
De verdachte zal voor de onder 1 en 3 bewezen verklaarde strafbare feiten worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door dit feit aan haar is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 44.170,05, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 10 juni 2024 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam 1] .
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [naam 2]
Materiële schade
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman dat er geen rechtstreeks verband is tussen het bewezen verklaarde feit 2 en de schade die is ontstaan bij de benadeelde partij. Zij verwijst hiervoor naar hetgeen hierboven is overwogen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [naam 1] .
De vordering is namens de verdachte onvoldoende (gemotiveerd) betwist en door en namens de benadeelde partij voldoende onderbouwd. Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan dan ook worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het onder 2 bewezen verklaarde feit, ter grootte van het gevorderde bedrag.
Conclusie
De rechtbank zal – gelet op het voorgaande – de vordering toewijzen tot een bedrag van € 26.398,71.
Wettelijke rente
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 12 juni 2024, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Proceskosten
Nu de vordering wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
De schadevergoedingsmaatregel
De verdachte zal voor het onder 2 bewezenverklaarde strafbare feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door dit feit aan hem is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 26.398,71, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 12 juni 2024 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam 2] .
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [naam 3]
Materiële schade
De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij, voor zover deze betrekking heeft op de post “Vintage chromen hanglamp”, afwijzen, omdat het bestaan van de gestelde schade namens de verdachte (gemotiveerd) is betwist en door de benadeelde partij niet is onderbouwd.
De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de post “Werkdag vrij moeten nemen om alles te regelen”, is namens de verdachte onvoldoende (gemotiveerd) betwist en door de benadeelde partij voldoende onderbouwd. Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan dan ook worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het onder 3 bewezen verklaarde feit, ter grootte van het gevorderde bedrag.
Conclusie
De rechtbank zal – gelet op het voorgaande – de vordering toewijzen tot een bedrag van € 171,61, bestaande uit materiële schade.
Wettelijke rente
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 13 juni 2024, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Proceskosten
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
De schadevergoedingsmaatregel.
De verdachte zal voor het onder 3 bewezen verklaarde strafbare feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door dit feit aan hem is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 171,61, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 13 juni 2024 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam 3] .
De gijzeling
De rechtbank zal conform artikel 36f, vijfde lid, Sr en artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) bij het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel bepalen voor welke duur gijzeling kan worden toegepast bij niet of niet volledige betaling. Nu de duur van de gijzeling, gelet op artikel 60a Sr, in totaal maximaal één jaar mag belopen, zal de rechtbank het aantal dagen gijzeling per schadevergoedingsmaatregel naar rato van het toegewezen bedrag bepalen.
10 De beslissing
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 3.6 bewezen is verklaard, en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1
medeplegen van opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is;
ten aanzien van feit 2
medeplegen van opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is
medeplegen van opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is;
ten aanzien van feit 3
medeplegen van opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is
medeplegen van opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 7 (ZEVEN) JAREN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
legt aan de verdachte verder op de maatregel tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht;
Vordering benadeelde partij [naam 1] (feiten 1 en 3)
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam 1] deels toe tot een bedrag van € 44.170,05 en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 10 juni 2024 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [naam 1];
bepaalt dat de vordering van de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op € 2.445,-, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
legt aan de verdachte op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van € 44.170,05, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 10 juni 2024 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam 1];
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 225 dagen. De toepassing van gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
Vordering benadeelde partij [naam 2] (feit 2)
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam 2] toe tot een bedrag van € 26.398,71 en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 12 juni 2024 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [naam 2];
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
legt aan de verdachte op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van € 26.398,71, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 12 juni 2024 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam 2];
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 134 dagen. De toepassing van gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
Vordering benadeelde partij [naam 3] (feit 3)
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam 3] deels toe tot een bedrag van € 171,61 en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 13 juni 2024 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [naam 3];
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij voor het overige af;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
legt aan de verdachte op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van € 171,61, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 13 juni 2024 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam 3];
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 1 dag. De toepassing van gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
gelast de teruggave aan de verdachte van het op de beslaglijst onder 1 genoemde voorwerp, te weten:
- 300 EUR.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.R.K.A.M. Waasdorp, voorzitter,
mr. P.C. Goilo-Kam, rechter,
mr. W.R. van Hattum, rechter,
in tegenwoordigheid van W.H. Ng, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 19 maart 2025.