4.27
Uit het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09/02639, LJN: BO5046, VN 2011/31.7, volgt dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaats dient te vinden. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie (vergelijk EHRM 29 maart 2006, nr. 62361/00, Riccardi tegen Italië, JB 2006/134), wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade met toepassing van artikel 8:73 van de Awb, aldus de Hoge Raad. Uit het arrest volgt voorts dat bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37.984, LJN: AO9006, BNB 2005/337. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar na ontvangst door verweerder van het bezwaarschift uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
4.28
De in aanmerking te nemen termijn is aangevangen op 8 oktober 2007, op het moment dat eiser bezwaar heeft gemaakt tegen de in geding zijnde belastingaanslagen, de boetebeschikkingen en de heffingsrentebeschikkingen. Verweerder heeft uitspraak gedaan op 28 mei 2008. De behandeling is geëindigd met deze uitspraak van de rechtbank op. De totale behandelingsduur bedraagt dus 4 jaar en 6 maanden. Aan het vorenstaande kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden.
4.29
De rechtbank verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb moet worden beslist over het verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke en rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de rechtbank daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.”
Het dictum van voornoemde uitspraak luidt als volgt:
“- verklaart de beroepen tegen de belastingaanslagen en beschikkingen heffingsrente ongegrond;
- verklaart de beroepen tegen de boetebeschikkingen gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar van 28 mei 2008 met betrekking tot de boetes;
- vermindert de boetes tot 45% van de nagevorderde IB/PVV ;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 2.174;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 78 vergoedt;
- bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder zaken nummers 12/768, 12/769, 12/771, 12/772, 12/773, 12/774, 12/776, 12/777, 12/778, 12/780, 12/781 (IB/PVV 1995 tot en met 2005) en 12/763 tot en met 12/767 (VB 1996 tot en met 2000) ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent het verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en merkt tevens de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.”
Conform dit dictum zijn de betreffende dossiernummers aangemaakt. De Staat is op grond van artikel 8:26 van de Awb in het geding betrokken. Uit de overwegingen volgt echter dat mogelijk ook in de bestuurlijke fase de redelijke termijn is overschreden. De Belastingdienst is derhalve (alsnog) in de procedure betrokken.
De Belastingdienst heeft bij brief van 12 september 2012 in alle zaken tegelijkertijd een standpunt ingenomen.
De Staat heeft bij brief van 23 mei 2012 in alle zaken tegelijkertijd een standpunt ingenomen. Dit standpunt is nader aangevuld bij brief van 12 november 2012. Hierbij heeft de Staat zich aangesloten bij het standpunt van de Belastingdienst.
Verzoeker heeft hierop gereageerd bij fax van 7 februari 2013.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2013 te Arnhem.
Verzoeker is daar, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Namens de Belastingdienst zijn verschenen [gemachtigde] en[A]. Namens de Staat is daar, met kennisgeving aan de rechtbank, niemand verschenen.
De Belastingdienst heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank.