Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RBGEL:2015:3301

Rechtbank Gelderland
26-05-2015
27-05-2015
AWB - 13 _ 7249 en 13 _ 7309
Omgevingsrecht
Eerste aanleg - meervoudig

Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld in haar uitspraak van 25 februari 2014 (ECLI:NL:RBGEL:2014:1145), is de rechtbank thans van oordeel dat de vraag naar de verjaring van de mogelijkheid voor het bestuursorgaan om executiemaatregelen te nemen doorslaggevend is bij de beoordeling of bij de toetsing van een besluit omtrent invordering nog (proces)belang bestaat. De rechtbank ziet zich tot dit van eerdere uitspraken van deze rechtbank afwijkend oordeel genoopt door de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 9 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1264. Daaruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank duidelijk dat de bestuursrechter de vraag naar de verjaring van de mogelijkheden tot het nemen van executiemaatregelen ambtshalve in het kader van procesbelang bij haar oordeel over invorderingsbesluiten dient te betrekken.

Rechtspraak.nl

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummers: AWB 13/7249 en AWB 13/7309

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaken tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. drs. W.J.W. van Eijk),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasdriel te Kerkdriel, verweerder.

Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:

[derde-partijen] , te Velddriel

(gemachtigde: mr. M.J.M.G. van Gerwen).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 31 mei 2013 (hierna: de primaire besluiten) heeft verweerder besloten tot invordering van verbeurde dwangsommen ten aanzien van een last onder dwangsom voor het in afwijking van een omgevingsvergunning oprichten van een champignonkwekerij aan de [perceel] en ten aanzien van een last onder dwangsom voor het zonder vergunning oprichten van een ketelhuis aan de [perceel 2].

Bij afzonderlijke besluiten van 1 oktober 2013 (hierna: de bestreden besluiten) heeft verweerder de afzonderlijke bezwaren van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen de bestreden besluiten afzonderlijk beroep ingesteld. Verweerder heeft in beide beroepsprocedures een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gezamenlijk plaatsgevonden op 25 maart 2015, gevoegd met de zaken met de nummers AWB 13/6122, AWB 13/6910 en AWB 14/411. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J.W.G. van den Oetelaar, mr. M.C. van Werkhoven-Risiglione en mr. M.G.W. van der Hoff. Derde-partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.

Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst en in de zaken met de nummers AWB 13/6122, AWB 13/6910 en AWB 14/411 zal afzonderlijk uitspraak worden gedaan.

Overwegingen

1. Bij afzonderlijke besluiten van 16 oktober 2012 heeft verweerder aan eiser een tweetal lasten onder dwangsom opgelegd. Een last houdt in dat eiser de champignonkwekerij in overeenstemming met de door de bouwvergunning vergunde situatie dient te (laten) brengen. In het andere besluit wordt eiser gelast het ketelhuis te (laten) verwijderen en verwijderd te houden. Uiterlijk 1 februari 2013 dient eiser aan beide lasten te voldoen, op verbeurte van een dwangsom van € 2.000 per last per week, tot een maximum van € 20.000 per last. Bij uitspraak van 12 maart 2013 van de rechtbank Oost‑Nederland, met nummers AWB 12/6012 en AWB 12/6024, tussen partijen gewezen, zijn de door eiser ingediende beroepen tegen deze besluiten van 16 oktober 2012 ongegrond verklaard.

2. Bij verweerschriften van 19 augustus 2014 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het maximum aan dwangsommen op 12 april 2013 is verbeurd, zowel ten aanzien van de last die ziet op de champignonkwekerij als de last die ziet op het ketelhuis. Verder heeft verweerder verklaard dat hun bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsommen is verjaard, omdat geen stuitingshandelingen, als bedoeld in afdeling 4.4.3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zijn verricht.

3. Ingevolge artikel 5:35 van de Awb verjaart in afwijking van artikel 4:104 de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van één jaar na de dag waarop zij is verbeurd.

Ingevolge artikel 4:104, eerste lid, van de Awb, verjaart de rechtsvordering tot betaling van een geldsom vijf jaren nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken.

Ingevolge artikel 4:104, tweede lid, van de Awb, kan na voltooiing van de verjaring het bestuursorgaan zijn bevoegdheden tot aanmaning en verrekening en tot uitvaardiging en tenuitvoerlegging van een dwangbevel niet meer uitoefenen.

Ingevolge artikel 4:105, eerste lid, van de Awb wordt, voor zover hier van belang, de verjaring gestuit door een daad van rechtsvervolging overeenkomstig artikel 316, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 4:105, tweede lid, van de Awb bepaalt dat erkenning van het recht op betaling de verjaring van de rechtsvordering stuit tegen hem die het recht toekomt.

Ingevolge artikel 4:106 van de Awb kan het bestuursorgaan de verjaring ook stuiten door een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112 van die wet, een beschikking tot verrekening, een dwangbevel of een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel.

4. De rechtbank stelt voorop dat artikel 5:35 van de Awb niet alleen ziet op de bevoegdheid invorderingsbesluiten te nemen maar ook op de mogelijkheid om executiemaatregelen te nemen. Deze mogelijkheid verjaart één jaar na verbeuring, in welk geval verweerder aldus de verbeurde dwangsommen, ook als hij tijdig invorderingsbesluiten heeft genomen, niet meer met dwangmiddelen kan innen.

Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld in haar uitspraak van 25 februari 2014 (ECLI:NL:RBGEL:2014:1145), is de rechtbank thans van oordeel dat de vraag naar de verjaring van de mogelijkheid voor het bestuursorgaan om executiemaatregelen te nemen doorslaggevend is bij de beoordeling of bij de toetsing van een besluit omtrent invordering nog (proces)belang bestaat. De rechtbank ziet zich tot dit van eerdere uitspraken van deze rechtbank afwijkend oordeel genoopt door de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 9 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1264. Daaruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank duidelijk dat de bestuursrechter de vraag naar de verjaring van de mogelijkheden tot het nemen van executiemaatregelen ambtshalve in het kader van procesbelang bij haar oordeel over invorderingsbesluiten dient te betrekken.

5. Nu de verbeurde dwangsommen nog niet zijn geïnd en thans meer dan één jaar na verbeuring is verstreken, dient de rechtbank aldus in het kader van het procesbelang te beoordelen of stuitingshandelingen zijn verricht dan wel de verjaringstermijn anderszins is verlengd. In dat kader stelt de rechtbank voorop dat een beschikking, als bedoeld in artikel 5:37, eerste lid, van de Awb omtrent de invordering van een dwangsom niet kan worden aangemerkt als een stuitingshandeling. Vergelijk een uitspraak van de Afdeling van 24 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2626, en een arrest van de Hoge Raad van 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:817. Aangezien verder niet van stuitingshandelingen dan wel van handelingen tot verlengen van de verjaringstermijn is gebleken, is de rechtbank van oordeel dat de mogelijkheid van verweerder om executiemaatregelen te treffen, is verjaard. Daarom heeft eiser geen belang meer bij zijn beroepen tegen de betrokken invorderingsbesluiten.

6. Op grond van de door eiser gestelde geleden schade is evenmin sprake van belang bij een beoordeling van de ingestelde beroepen. Voor zover al sprake is van schade als gevolg van een onrechtmatig besluit, is deze immers het gevolg van de dwangsombesluiten en niet van de invorderingsbesluiten.

7. De beroepen zijn derhalve niet-ontvankelijk. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank

verklaart de beroepen niet-ontvankelijk.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.W.P. van Gastel, voorzitter, mr. R.J. Jue en mr. M.J.M. Verhoeven, rechters, in tegenwoordigheid van mr. T. de Munnik, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.