Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Bij besluit van 7 december 2012 is aan eiseres met ingang van 8 november 2012 bijstand toegekend. In dat besluit is tevens aangegeven dat de bijstand wordt verstrekt voor een periode van drie maanden onder de voorwaarde dat een gezinsmanager wordt ingezet. Eiseres is een alleenstaande vrouw met zeven kinderen. Er spelen diverse problemen in het gezin waarvoor zij maatschappelijke ondersteuning van diverse (hulp)organisaties ontvangt (Bureau jeugdzorg, Siza en de Raad voor de Kinderbescherming).
2. Bij het primaire besluit I is aan eiseres – voor zover relevant – (opnieuw) de verplichting opgelegd zich onder begeleiding te stellen van een gezinsmanager. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat deze verplichting tot doel heeft eiseres te ondersteunen in het organiseren van adequate hulp om de problemen waar eiseres en haar gezin mee te maken hebben, waar mogelijk, te minimaliseren. Dat Bureau jeugdzorg in dat verband een actievere rol zou gaan spelen betekent niet dat de gezinsmanager geen rol meer heeft, aldus verweerder.
3. Bij de primaire besluiten II, III, IV en V zijn maatregelen opgelegd, aangezien eiseres geen medewerking heeft verleend aan de inzet van de gezinsmanager en daarom de aan haar opgelegde nadere verplichting niet is nagekomen.
4. Eiseres kan zich niet verenigen met de nadere verplichting en de daarop gebaseerde maatregelen en heeft de bestreden besluiten gemotiveerd aangevochten. Voor zover nodig zal op de daartoe aangevoerde gronden worden ingegaan.
Het beroep tegen de nadere verplichting inzake de inzet van de gezinsmanager
5. In artikel 55 van de Wwb is bepaald dat naast de verplichtingen die ingevolge hoofdstuk 2 in elk geval aan de bijstand verbonden zijn, dan wel daaraan door het college verbonden worden, het college vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplichtingen kan opleggen die strekken tot arbeidsinschakeling, dan wel die verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of die strekken tot zijn vermindering of beëindiging.
6. De rechtbank overweegt vooreerst dat het eiseres niet kan worden tegengeworpen dat zij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 7 december 2012 en de daarbij opgelegde verplichting met betrekking de inzet van een gezinsmanager. Immers, bij dat besluit heeft verweerder te kennen gegeven dat de bijstand voor een periode van drie maanden is toegekend onder de afgesproken voorwaarden. Aangezien de verplichting met betrekking tot de inzet van een gezinsmanager aan de bijstand verbonden is, moet het ervoor gehouden worden dat verweerder ook heeft bedoeld deze verplichting voor drie maanden te laten gelden. Voor het opnieuw opleggen van deze nadere verplichting is dan een nieuw besluit nodig. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het primaire besluit I van 10 oktober 2013 een nieuw besluit heeft genomen met betrekking tot de verplichting tot inzet van de gezinsmanager. Dit besluit is in zoverre op rechtsgevolg gericht en geen herhaald besluit, omdat het op een andere periode ziet.
7. De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden of de verplichting om mee te werken aan het inzetten van een gezinsmanager een verplichting is die kan strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand en als zodanig binnen de reikwijdte van artikel 55 van de Wwb valt.
8. Deze vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend. Daartoe wordt als volgt overwogen.
Blijkens de geschiedenis van totstandkoming van artikel 55 van de Wwb (Kamerstukken II, 2002-2003, 28 870, nr.3, p.76) kan het opleggen van deze nadere verplichtingen bijvoorbeeld aan de orde zijn wanneer in de persoon gelegen problemen aan arbeidsinschakeling in de weg staan, zoals bij psychische moeilijkheden of verslavingsproblemen. Een actieve, zo nodig bemiddelende, opstelling van burgemeester en wethouders om dergelijke factoren, door inschakeling van professionele hulp, weg te nemen is dan zeer gewenst. Gelet op de tekst van en toelichting bij artikel 55 van de Wwb moet deze bepaling verder aldus worden uitgelegd dat er mede gelet op de specifieke omstandigheden van de bijstandsgerechtigde een voldoende rechtstreeks verband aanwezig moet zijn tussen de aard en inhoud van de op te leggen verplichting enerzijds en de arbeidsinschakeling, alsmede de mogelijke vermindering of beëindiging van de bijstand, anderzijds.
Blijkens de toelichting op dit artikel alsmede de toelichtingen op de vrijwel gelijkluidende artikelen 106 van de Algemene bijstandswet (tot 1 januari 2004) en artikel 3, tweede lid, van de Algemene Bijstandswet (tot 1 januari 1996) heeft de wetgever geen vast omlijnde grenzen gesteld aan de toepassing van dit artikel.
Naar het oordeel van de rechtbank kan een verplichting bedoeld in artikel 55 van de Wwb ook worden opgelegd als er sprake is van gezinsomstandigheden op grond waarvan aannemelijk is dat de belanghebbende daardoor wordt belemmerd in uitstroom uit de bijstand. De rechtbank is van oordeel dat er geen direct verband behoeft te zijn met de uitstroom. Het is voldoende als aannemelijk is dat de verplichting er toe strekt de situatie van de belanghebbende en/of zijn gezin zodanig op orde te krijgen dat deze voor de belanghebbende niet langer een belemmering is om uit te stromen uit de bijstand. Dit past ook bij het complementaire karakter van de bijstand.
De rechtbank acht het aannemelijk dat het inzetten van een gezinsmanager zodanig voorwaardenscheppend zou kunnen zijn dat beëindiging of vermindering van de bijstandsafhankelijkheid dichterbij komt, hetgeen met zich brengt dat de onderhavige nadere verplichting binnen de reikwijdte van artikel 55 van de Wwb valt.
9. Naar het oordeel van de rechtbank vormt de verplichting om mee te werken aan het instellen van een gezinsmanager een inbreuk op het bepaalde in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in het bijzonder het recht van de belanghebbende op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Dit ingrijpende karakter brengt naar het oordeel van de rechtbank onder meer mee dat op een overtuigende wijze moet worden onderbouwd waarom in het individuele geval het instellen van een gezinsmanager noodzakelijk is en waarom niet met een voor de belanghebbende minder ingrijpend middel had kunnen worden volstaan (zie de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 7 februari 2011, ECLI:NL:RBARN:2011:BP4880 en de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 april 2010, ECLI:NL:RBAMS:2010:BM5316). Niet gebleken is dat verweerder zich in onderhavig geval daar rekenschap van heeft gegeven. Evenmin blijkt dat getracht is minder ingrijpende methodes aan te wenden om er voor te zorgen dat eiseres haar leven op orde krijgt. Hierbij is tevens van belang dat eiseres ten tijde in geding al werd begeleid en de meerwaarde van de gezinscoach niet duidelijk is geworden. Ter zitting heeft verweerder weliswaar betoogd dat de gezinsmanager een coördinerende rol zou krijgen, maar dat volgt niet uit de gedingstukken en is door verweerder ter zitting ook niet nader onderbouwd. Bovendien valt uit de gedingstukken niet af te leiden waarom een gezinsmanager nodig zou zijn. De conclusie is dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan en gemotiveerd heeft waarom er in het geval van eiseres een noodzaak bestaat voor het instellen van een gezinsmanager. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en daardoor onvoldoende is gemotiveerd.
10. Het beroep is gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit I vernietigen. Gelet op het ruime tijdsverloop sinds de oplegging van de nadere verplichting op 10 oktober 2013 en de aard van deze verplichting ziet de rechtbank voor verweerder geen mogelijkheid om de geconstateerde gebreken te herstellen. De rechtbank zal daarom zelf in de zaak voorzien, in die zin dat het primaire besluit I wordt herroepen en wordt bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit I.
Het beroep tegen de opgelegde maatregelen
11. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan eiseres niet worden verweten dat zij niet heeft meegewerkt aan de opgelegde verplichting. Daarom is er geen sprake van verwijtbaarheid zodat verweerder op grond van het bepaalde in artikel 18, tweede lid, van de Wwb niet bevoegd was de uitkering te verlagen bij wege van maatregel.
12. Gelet hierop is ook dit beroep gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluiten II vernietigen, de primaire besluiten II tot en met V herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit II.
Proceskosten en griffierecht
13. De rechtbank veroordeelt verweerder voorts in de door eiseres gemaakte proceskosten. Hierbij gaat de rechtbank bij de procedure onder zaaknummer 14/6483 uit van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt begroot op € 1948 in beroep (1 punt voor elk beroepschrift en 1 punt in elke beroepszaak voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1) en € 1948 in bezwaar
(1 punt voor de bezwaarschriften en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Verweerder dient tevens de door eiseres betaalde griffierechten te vergoeden.