3 Het geschil en de vorderingen
3.1
[eiser] stelt hinder te ondervinden van de bomen en struiken in de tuin van [gedaagde] . Zo komt er na 15.00 uur in zijn achtertuin geen zonlicht meer. Aan de zijkant komt helemaal geen zonlicht. Verder vallen er veel bladeren, bloesem, zaden en vruchten in zijn tuin en in de dakgoten. Daarnaast hangen volgens [eiser] meerdere takken van de bomen en struiken over de erfgrens heen. Verder vreest [eiser] dat een tweetal (vrijwel) afgestorven coniferen zou kunnen omwaaien. Ten slotte stelt [eiser] dat [gedaagde] in 2015 aan de zijkant een erfafscheiding heeft opgericht die afwijkt van de tot dan toe altijd gemarkeerde erfgrens en die [eiser] thans verhindert met zijn aanhangwagen deels over de grond van [gedaagde] te rijden naar de openbare weg toe, zoals hij altijd deed. Volgens [eiser] is sprake van een stilzwijgende overeenkomst tot gebruik van de desbetreffende strook grond van [gedaagde] en wordt die overeenkomst nu geschonden door de aanwezigheid van de erfafscheiding.
3.2
Op grond hiervan heeft [eiser] , na wijziging van eis, gevorderd, kort gezegd:
1. primair [gedaagde] te veroordelen tot de verwijdering en het verwijderd houden van de lindebomen en/of coniferen en/of naaldbomen in de tuin van [gedaagde] , grenzend aan de tuin van [eiser] , althans tot de verwijdering en het verwijderd houden van deze bomen voor zover [eiser] daarop zicht heeft vanuit zijn perceel (zoals deze bomen nader zijn bepaald in de akte eiswijziging), subsidiair deze bomen in te korten en ingekort te houden tot een dusdanige hoogte dat zij het doorlaten van zonlicht in de (achter)tuin en/of op de woning van [eiser] niet meer beperken, althans tot een zodanige hoogte als de rechtbank geraden voorkomt;
2. primair [gedaagde] te veroordelen tot de verwijdering en het verwijderd houden van de laurierstruiken in de tuin van [gedaagde] , grenzend aan de tuin van [eiser] , althans tot de verwijdering en het verwijderd houden van deze struiken voor zover [eiser] daarop zicht heeft vanaf de zijkant van zijn perceel (zoals deze struiken nader zijn bepaald in de akte eiswijziging), subsidiair deze struiken in te korten en ingekort te houden tot dusdanige hoogte dat zij het doorlaten van zonlicht in de (achter)tuin en/of op de woning van [eiser] niet meer beperken, althans tot een zodanige hoogte als de rechtbank geraden voorkomt;
3. [gedaagde] te veroordelen de laurierstruiken en de taxusachtige boom in de tuin van [gedaagde] , grenzend aan de tuin van [eiser] , althans deze struiken/boom voor zover [eiser] daarop vanuit de achterzijde van zijn perceel zicht heeft (zoals deze struiken/boom nader zijn bepaald in de akte eiswijziging), gesnoeid te houden tot een hoogte zoals aanwezig op primair de datum van de descente, subsidiair de datum van het veroordelende vonnis, althans tot een zodanige hoogte als de rechtbank geraden voorkomt;
4. [gedaagde] te veroordelen de (bijna) dode coniferen en/of naaldbomen in de tuin van [gedaagde] , grenzend aan de tuin van [eiser] , althans de (bijna) dode coniferen en/of naaldbomen in de tuin van [gedaagde] voor zover [eiser] daarop vanuit de achterzijde en/of de zijkant van zijn perceel zicht heeft (zoals deze nader zijn bepaald in de akte eiswijziging), te verwijderen en verwijderd te houden;
5. voor zover de vorderingen onder 1 en 2 niet toewijsbaar zijn: [gedaagde] te veroordelen de overhang van al die beplantingen weg te snoeien en dat eenmaal per twee jaar te herhalen;
6. [gedaagde] te veroordelen het hekwerk aan de zijkant te verwijderen en verwijderd te houden;
7. voor recht te verklaren dat [eiser] het recht heeft om een strook grond van het perceel van [gedaagde] , grenzend aan de zijkant van het perceel van [eiser] , te gebruiken om daar een aanhangwagen overheen te laten rijden en [gedaagde] te veroordelen tot het aldus verlenen van vrije doorgang.
3.3
[gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd, waarop hierna nog zal worden ingegaan. In reconventie stelt [gedaagde] bovendien dat [eiser] op 2 en 3 oktober 2012 lukraak takken van een van de lindebomen heeft afgezaagd tot ver op het terrein van [gedaagde] , waardoor deze boom schade heeft opgelopen. Verder zou er op meer plaatsen door [eiser] in het verleden onvakkundig zijn gesnoeid. Ook heeft [gedaagde] het vermoeden dat [eiser] een aan [gedaagde] toebehorende boom heeft ingeboord en deze heeft vergiftigd. Op grond hiervan heeft [gedaagde] gevorderd, kort gezegd:
1. een verklaring voor recht dat [eiser] onrechtmatig jegens [gedaagde] heeft gehandeld door op 2 en 3 oktober 2012 vernielingen aan te brengen aan een van de Lindes van [gedaagde] , die op ruim 6 meter afstand van de erfgrens staat;
2. [eiser] te verbieden het perceel van [gedaagde] te betreden;
3. [eiser] te verbieden de beplanting van [gedaagde] te snoeien, te kappen of op andere wijze te vernielen.
3.4
Hiertegen heeft [eiser] gemotiveerd verweer gevoerd, waarop hierna nog zal worden ingegaan.
4 De beoordeling
4.1
[gedaagde] betwist dat er overhangende takken zijn. De rechter heeft ter comparitie echter geconstateerd dat aan de achterzijde de middelste linde ongeveer 3 meter overhangt (afbeelding 9 bij het proces-verbaal van comparitie). Ook de laurierstruiken aan de zijkant hangen over (afbeelding 3 bij het proces-verbaal van comparitie) en in ieder geval één conifeer en de taxus op de hoek (afbeeldingen 4 en 7 bij het proces-verbaal van comparitie). Die overhang (en ook andere) hoeft [eiser] niet te dulden (ongeacht het eventuele gevolg voor de desbetreffende boom/struik; vaststaat immers dat voor het vellen van de beplanting op het perceel van [gedaagde] geen kap-/milieuvergunning is vereist). De vordering in conventie onder 5 is daarom in zoverre toewijsbaar. Daaraan is gekoppeld het gevorderde bevel om dat snoeien tot de erfgrens om de twee jaar te herhalen. Ook dat is toewijsbaar, nu te verwachten is dat zich in die periode zijwaartse groei zal voordoen. De bevoegdheid van [eiser] om de overhangende takken op grond van artikel 5:44 BW zelf weg te halen, doet daar niet aan af. Aan de andere kant hééft [eiser] die bevoegdheid wel. Voor een algemeen verbod als in reconventie onder 3 gevorderd bestaat op zichzelf dan ook geen aanleiding.
4.2
De vraag rijst tot waar de takken aan de zijkant terug moeten, nu partijen daar ook een geschil hebben omtrent de juiste loop van de erfgrens. Volgens [eiser] bedraagt het verschil tussen het hekwerk en de werkelijke grens ongeveer tien centimeter. [gedaagde] betwist dat. Volgens hem staat het hekwerk op de grens. Nu partijen, zoals hierna nog zal worden overwogen, geen beslissende vordering verbinden aan de erfgrenskwestie, zal de rechtbank, mede gelet op de ruime periode van twee jaar voordat volgens [eiser] opnieuw tot snoeien moet worden overgegaan en binnen welke periode de aanwas aanmerkelijk kan zijn (hetgeen, in dit verband althans, het geringe belang van de erfgrenskwestie doet uitkomen), de plaats tot waar de beplanting aan de zijkant moet worden gesnoeid gemakshalve bepalen op een halve handbreedte inwaarts op het erf van [gedaagde] vanaf het midden van de palen van het hekwerk. De gevorderde dwangsom zal worden gematigd en aan een maximum worden gebonden als in het dictum weer te geven.
4.3
Het verwijderen van de overhangende takken zal de gestelde hinder in ieder geval zodanig verzachten dat het afvallen van bladeren, bloesem, zaden en vruchten in de tuin van [eiser] minder te duchten zal zijn. In zoverre is er geen aanleiding tot een bevel als in conventie onder 1, 2 en 3 gevorderd als de overhang is verwijderd. Bij het hindervraagstuk dient de overhangkwestie dan ook te worden weggedacht.
4.4
[eiser] stelt daarnaast - eigenlijk primair, maar de rechtbank heeft daarop met het voorgaande impliciet al een voorschot genomen - dat het houden van de beplanting door [gedaagde] hem ook onrechtmatig het zonlicht na 15.00 uur ontneemt. De rechtbank gaat ervan uit dat [eiser] daarmee de zomerperiode voor ogen heeft. Zij gaat er verder vanuit dat alle genoemde beplanting op een voldoende afstand van de erfgrens staat als bedoeld in artikel 5:42 BW. [gedaagde] heeft dat gesteld en [eiser] heeft het niet weersproken.
4.5
[eiser] heeft zijn perceel gekocht in 1998. Gelet op de huidige hoogte en ouderdom van de bomen moet ervan worden uitgegaan dat die hoogte toen al aanzienlijk was. Er is sprake van een zeer lommerrijke buurt, zodat de buren in een dergelijke omgeving in het algemeen meer overlast door bomen van elkaar te dulden hebben dan elders. Alsdan beïnvloedt hetgeen men in een dergelijke buurt van elkaar pleegt te accepteren de norm. Er is sprake van een zeker plaatselijk gebruik die de tolerantiegrens in dit opzicht hoog houdt.
4.6
De plaatselijke omstandigheden kunnen ook in die zin een rol spelen dat voor het antwoord op de vraag of de hinder onrechtmatig is, van belang is of degene die zich over de hinder beklaagt zich ter plaatse heeft gevestigd vóór, dan wel ná het tijdstip waarop de hinderveroorzakende activiteiten een aanvang hebben genomen. In het laatste geval zal hij ook een zekere mate van hinder eerder hebben te dulden (HR 3 mei 1991, NJ 1991, 476 en HR 18 september 1998, NJ 1999, 69).
4.7
Voorts moet in aanmerking worden genomen dat de onderhavige vorm van hinderveroorzaking (het hebben van hoge bomen die de inval van het zonlicht belemmeren) tot 1992 hoogstens onrechtmatig kon zijn als sprake was van misbruik van recht. Overigens werd bij dergelijke misbruikgevallen niet zozeer gedacht aan het ontnemen van direct zonlicht maar veeleer aan het ontnemen van licht door het hullen in duisternis (vgl. HR 2 december 1937, NJ 1938, 353, waar zelfs in een extreem geval (3 meter hoge muur op 25 cm afstand van het raam van de buren) geen misbruik aanwezig werd geoordeeld). Ook nu nog is het zo dat de onrechtmatigheid van de hinder mede afhangt van de aard van de activiteit die er mee gepaard gaat, dat bijvoorbeeld - om in een gedurende eeuwen gangbare terminologie te spreken - het actief toebrengen van nadeel (‘damnum facere’) iets anders is dan het ontnemen van een voordeel (‘lucrum prohibere’. Vgl. D.39.2.26). Om vergelijkbare redenen zijn in bijvoorbeeld Duitsland in beginsel alleen vormen van hinder ongeoorloofd die bestaan uit een ‘Zuführung von Imponderabilien’ en zijn zogenaamde ‘entziehende’ of ‘negative Einwirkungen’ in nabuurschap, zoals het ontnemen van licht of uitzicht, in beginsel toegestaan (zie recentelijk nog: Bundesgerichtshof 10 juli 2015, V ZR 229/14, in een met het onderhavige vergelijkbaar geval).
4.8
Het Burgerlijk Wetboek heeft in 1992 in artikel 5:37 mogelijk gemaakt dat ook gevallen van ontneming van licht onrechtmatige hinder kunnen opleveren. Uit het voorgaande vloeit voort dat van het bestaan van die onrechtmatigheid in het onderhavige geval onvoldoende is gebleken. [eiser] heeft voorts onvoldoende gesteld dat tot de conclusie zou kunnen leiden dat na 1998, toen hij zijn perceel verkreeg, de tolerantiegrens in dit opzicht zodanig zou zijn verschoven en/of overschreden - de overhang en de gevolgen daarvan buiten beschouwing gelaten - dat op een bepaald moment de hinder zo ernstig werd dat [gedaagde] maatregelen had moeten nemen om verdere overlast tegen te gaan.
4.9
Uitgaande van de vrijheid van [gedaagde] om op zijn grond, binnen de grenzen van artikel 5:42 BW, beplantingen te hebben zoals hem goeddunkt, is er los van het bovenstaande en behoudens misbruik van bevoegdheid - waarover niets is gesteld - en mogelijke gevallen van dreigend gevaar - waarover hierna nog zal worden overwogen - in beginsel geen plaats voor een verdere belangenafweging ter bepaling van wat al dan niet geoorloofd is.
4.10
Al met al (4.3 t/m 4.9) is de rechtbank dan ook van oordeel dat [gedaagde] geen onrechtmatige daad pleegt door de beplanting op eigen erf in stand te houden. Ook is de na de verwijdering van de overhang te verwachten hinder niet dusdanig ernstig, gelet op hetgeen zojuist is overwogen, dat [gedaagde] tegenover [eiser] gehouden zou zijn de bomen tot een bepaalde - overigens vrij willekeurige - hoogte af te toppen. De vorderingen in conventie onder 1, 2 en 3 zullen dan ook worden afgewezen.
4.11
Wat betreft twee bij elkaar staande coniferen, waarvan er een volgens [eiser] dood is en de andere zo goed als dood, vreest [eiser] dat deze gaan omwaaien en op zijn erf zullen terechtkomen. Op 31 maart 2015 is een andere daar in de buurt staande conifeer omgewaaid en op de aanhangwagen van [eiser] terechtgekomen en [eiser] sluit niet uit dat dat weer gaat gebeuren. Door het handhaven van deze onveilige situatie handelt [gedaagde] onrechtmatig, aldus [eiser] .
4.12
[gedaagde] antwoordt daarop dat de beide coniferen lijken af te sterven door vergiftiging die in dat gedeelte van de tuin heeft plaatsgevonden, maar dat een dode conifeer niet zomaar omwaait, omdat deze weinig massa en volume heeft. Verder betoogt [gedaagde] dat hij op zijn perceel in beginsel mag doen wat hem goeddunkt. Eerder in zijn conclusie heeft [gedaagde] het over een Thuja Plicata die hij door een deskundige, M. Meeuwes (hierna: Meeuwes), heeft laten onderzoeken. Meeuwes schrijft daarover in zijn rapport van 30 juli 2014 onder meer het volgende:
Conditie van de boom : slecht
Kroon : slecht
Stam : slecht
Wortelgestel & -voet : slecht
Veiligheidscategorie : (..) 3. Risicoboom; 4. Afgekeurd
Locatie van de boom: De boom grenst met de zuid-oostzijde aan het perceel van [adres 1] .
Inspectie van de geconstateerde gebreken: Bij de visuele inspectie heb ik geconstateerd dat de boom in zeer slechte conditie is. Aan de basis van de stam heb ik 9 boorgaten gevonden (..) De boorgaten kunnen op zich weinig kwaad voor de boom. De mate van taksterfte in combinatie met de boomgaten geeft een zeer sterk vermoeden van vergiftiging. In dit geval kunnen we er vanuit gaan dat de boom binnen afzienbare tijd geheel dood gaat.
De boom maakt deel uit van een groepje van vier Thuja’s. Als vergiftigingen heeft plaatsgevonden door middel van een Round Up, kunnen de overige drie bomen door wortelcontact ook vergiftigingsverschijnselen krijgen.
Advies/beheermaatregel: Als de boom dood is, zal deze verwijderd moeten worden.
4.13
Indien [gedaagde] wil suggereren dat [eiser] een of meer coniferen - waartoe de Thuja Plicata moet worden gerekend - zou hebben vergiftigd, heeft [gedaagde] die stelling niet voldoende onderbouwd. Aan bewijsvoering op dat punt komt de rechtbank dan ook niet toe. Wel is de rechtbank van oordeel dat in ieder geval één conifeer een reëel risico vormt voor het perceel van [eiser] , nu een andere conifeer reeds is omgewaaid. Door handhaving van die conifeer handelt [gedaagde] derhalve onrechtmatig. De vordering in conventie onder 4 zal in zoverre worden toegewezen.
4.14
Over de andere, volgens [eiser] zo goed als dode, conifeer heeft Meeuwes niet gerapporteerd. [gedaagde] spreekt echter over beide coniferen die lijken af te sterven. De rechtbank zal daarom ook in zoverre de vordering in conventie onder 4 toewijzen, te meer nu [gedaagde] niet aangeeft welk belang hij heeft bij het behoud van een zo goed als dode boom vlakbij de erfgrens en het belang van [eiser] om van omvallen van die boom gevrijwaard te blijven evident is. De rechtbank gaat ervan uit dat het gaat om de beide roodachtige bomen op de eerste foto van productie 9 bij de dagvaarding. De linkse boom daarvan is ook betrokken bij de overhangkwestie. De gevorderde dwangsom zal worden gematigd en aan een maximum worden gebonden als in het dictum weer te geven.
4.15
Begrijpt de rechtbank het goed, dan wil [eiser] verwijdering van het door [gedaagde] in mei 2015 geplaatste hekwerk, omdat hij met zijn aanhangwagen via een strook grond op het perceel van [gedaagde] van en naar de openbare weg wenst te gaan. Hij heeft dat gedaan totdat [gedaagde] het hekwerk plaatste. [eiser] stelt zich op het standpunt dat, nu [gedaagde] zich nooit tegen dat gebruik heeft verzet, er sprake is van een gebruiksovereenkomst dan wel een overeenkomst van bruikleen. Dit brengt volgens [eiser] mee dat [gedaagde] heeft te dulden dat [eiser] de strook grond van [gedaagde] gebruikt voor het incidenteel verplaatsen van zijn aanhangwagen.
4.16
[gedaagde] betwist ooit te hebben ingestemd met het gebruik van de strook grond door [eiser] . In feite stelt [eiser] dat ook niet. Uit de stellingen van [eiser] volgt hoogstens dat [gedaagde] het gebruik heeft gedoogd. Dat schept echter geen recht tot gebruik. De vordering in conventie onder 7 zal daarom worden afgewezen, evenals de vordering in conventie onder 6. Voor zover deze laatste vordering ook de strekking heeft dat het hekwerk weg moet omdat het op de verkeerde plaats staat, is de rechtbank van oordeel dat [eiser] die stelling onvoldoende met feiten heeft onderbouwd. [eiser] heeft in dit verband slechts verwezen naar een aantal door hem gemaakte foto’s waarop een restant van een metalen staander van een oud hekwerk zichtbaar zou zijn, welk hekwerk [eiser] in 1999 al had verwijderd. Dat laatste wordt beaamd door [gedaagde] . [gedaagde] heeft echter gemotiveerd betwist dat het hier om een restant van een oud hekwerk zou gaan. Voor de rechtbank is het niet zonder meer als zodanig herkenbaar. Het genoemde restant was ten tijde van de comparitie niet meer aanwezig. [eiser] heeft niet aangegeven in hoeverre het oude hekwerk (en het door hem gefotografeerde ‘restant van de ijzeren staander’) heeft overeengestemd met de ligging van de erfgrens conform kadastrale gegevens en, zo dit niet het geval was, hoe lang het oude hekwerk daar in afwijking van die kadastrale gegevens heeft gestaan. Ook om die reden is de vordering in conventie onder 6 dus niet toewijsbaar.
4.17
In conventie zullen de vorderingen onder 4 en 5 worden toegewezen en de overige vorderingen worden afgewezen. Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal [eiser] in de kosten van die procedure worden veroordeeld.
4.18
In reconventie is nog aan de orde het incident van oktober 2012, toen [eiser] snoeiwerkzaamheden heeft verricht aan een van de lindes van [gedaagde] . Onder 11 van de conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie verwijst [gedaagde] daarvoor naar het desbetreffende rapport van Meeuwes d.d. 30 juli 2014. Aan de eerste foto te zien die hoort bij dat rapport gaat het om de meest linkse linde. De boom bevindt zich op de foto immers achter het schuurtje van [eiser] (vgl. afbeelding 8 bij het proces-verbaal van comparitie). [gedaagde] heeft onbetwist gesteld dat die boom negen meter uit de hoek van het perceel van [eiser] staat. Meeuwes schrijft daarover onder meer in zijn rapport:
(..) Bij de visuele inspectie is gebleken dat te zware en te veel takken onvakkundig zijn verwijderd aan de oostzijde van de boom. Takken zijn tijdens de werkzaamheden deels ingezaagd en vervolgens afgescheurd. Aan de oostkant van de boom is de kroon tot in de gesteltakken terug gezet, waardoor de vorm van de kroon sterk aangetast is (..)
(..)
Opgemerkt moet worden dat er niet op de erfgrens is gesnoeid, maar zo’n 3 meter over de erfgrens met de buren van het adres [adres 1] . Er is gesnoeid tot een hoogte van ongeveer 10 meter.
4.19
Onder 54 van de conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie stelt [gedaagde] echter dat [eiser] ernstige schade heeft toegebracht aan onder meer de lindeboom die het dichtst bij de grens staat. Dat is de middelste lindeboom (zie afbeelding 7 bij het proces-verbaal van comparitie). In het petitum bedoelt hij kennelijk ook deze boom, nu deze volgens de vordering zes meter van de grens staat.
4.20
[eiser] voert daartegen aan dat hij op 2 en 3 oktober 2012 slechts één tak heeft afgezaagd, van de middelste lindeboom, en slechts voor zover deze overhing. Hij betwist meerdere takken van een lindeboom te hebben afgezaagd. [eiser] stelt ook dat het hem nu niet duidelijk is waartegen hij zich moet verweren. Ter comparitie heeft [gedaagde] dit punt niet nader toegelicht.
4.21
Nu niet duidelijk is op welke linde de vordering in reconventie onder 1 ziet kan de rechtbank deze niet anders dan afwijzen. Daarmee is ook de vordering in reconventie onder 3 niet toewijsbaar. Hierboven onder 4.1 had de rechtbank al overwogen dat die vordering te algemeen is omschreven, nu zij ook rechtmatige snoeiactiviteiten omvat.
4.22
Toewijzing van de vordering in reconventie onder 2 vereist een reële dreiging van onrechtmatige betreding door [eiser] , die blijkens het voorgaande (4.13, 4.21) echter geen grond in het verleden heeft gevonden. Nu ook overigens niet is gebleken van voornemens van [eiser] om zich ongeoorloofd op het perceel van [gedaagde] te begeven zal daarom ook die vordering worden afgewezen.
4.23
In reconventie zullen dus alle vorderingen worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde] in de kosten van die procedure worden veroordeeld.
5 De beslissing
5.1
veroordeelt [gedaagde] om binnen 21 dagen na betekening van dit vonnis de twee coniferen, zoals aangeduid hierboven onder 4.14, te verwijderen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,- voor ieder dag dat [gedaagde] in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, tot een maximum van € 10.000,-;
5.2
veroordeelt [gedaagde] om binnen 21 dagen na betekening van dit vonnis de overhangende beplanting, zoals hierboven weergegeven onder 4.1, zodanig te snoeien dat deze niet meer overhangt en dat vervolgens iedere twee jaar weer te doen (te rekenen vanaf het eerste moment van snoeien), waarbij de rechtbank de plaats tot waar de beplanting aan de zijkant moeten worden gesnoeid bepaalt op een halve handbreedte inwaarts op het erf van [gedaagde] vanaf het midden van de palen van het hekwerk, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,- voor ieder dag dat [gedaagde] in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, tot een maximum van € 10.000,-;
5.3
veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, tot dit vonnis aan de zijde van [gedaagde] bepaald op € 285,- voor griffierecht en op € 904,- voor kosten van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (tarief II, 2 punten);
5.4
wijst het meer of anders gevorderde af;
5.5
wijst het gevorderde af;
5.6
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de procedure, tot dit vonnis aan de zijde van [gedaagde] bepaald op € 452,- voor kosten van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (tarief II, 1 punt);
in conventie en in reconventie voorts:
5.7
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.J. van Acht en in het openbaar uitgesproken op 20 april 2016.