Overwegingen
1. Eiseres heeft op 30 juli 2015 aangifte omzetbelasting gedaan over het tijdvak 1 april 2015 tot en met 30 juni 2015. Op 31 juli 2015 heeft zij onder vermelding van een onjuist betalingskenmerk de verschuldigde belasting ad € 22 voldaan. Het bedrag is om deze reden op 5 augustus 2015 teruggestort op de bankrekening van eiseres. Vervolgens is een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd voor het bedrag van € 22 en een boete van € 50.
2. Bij uitspraak op bezwaar is de boete verminderd naar nihil en een proceskostenvergoeding van € 122 toegekend. Als gevolg van de toewijzing van het bezwaar zijn de aanmaningskosten van € 7 volgens verweerder automatisch vervallen. Het bezwaar is gedeeltelijk afgewezen omdat de verschuldigde omzetbelasting ad € 22 nog niet is ontvangen. Per saldo dient eiseres volgens verweerder de verschuldigde omzetbelasting alsnog te voldoen.
3. Gemachtigde van eiseres heeft pas ter zitting aangevoerd dat de omzetbelastingschuld teniet is gegaan door de betaling op 31 juli 2015 en dat eiseres dus niets meer verschuldigd is. De omstandigheid dat verweerder het betaalde heeft teruggestort in verband met een onjuist betalingskenmerk is volgens eiseres voor risico van verweerder. Volgens de gemachtigde van eiseres stond er geen andere belastingschuld open en was de omschrijving bij de betaling voldoende duidelijk.
4. In de uitspraak van gerechtshof Amsterdam van 24 november 2008 (ECLI:NL:GHAMS:2008:BG5673) is onder meer het volgende overwogen:
“2.6.6. Het Hof concludeert dat het in het huidige tijdsgewricht, gelet op het massale betalingsverkeer met de belastingdienst, waarin het naar algemeen geldende verkeersopvattingen geheel geaccepteerd is dat de verwerking van de betalingen automatisch geschiedt, van belanghebbende kan worden gevraagd om bij betaling van belasting betalingskenmerken in plaats van aangiftenummers te vermelden. (…) Door het stellen van evenvermeld vereiste is het voor de belastingdienst mogelijk het enorme aantal transacties geautomatiseerd, en snel en efficiënt, te verwerken. Een dergelijke wijze van verwerken past niet alleen in de huidige maatschappij, maar mag, in het belang van alle belastingbetalers, ook worden verwacht van de belastingdienst. In dat verband geldt dat ook van belanghebbende mag worden verwacht dat zij een geautomatiseerde wijze van verweken niet onnodig frustreert.”
5. De rechtbank zou deze overwegingen tot de hare willen maken. Het aangehaalde arrest van Hof Amsterdam is echter vernietigd in het arrest van de Hoge Raad van 13 augustus 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BN3847). De Hoge Raad heeft geoordeeld dat door overmaking de verschuldigde belasting is betaald in de zin van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Daarom bestond er voor naheffing in beginsel geen grond. De naheffing kon evenmin rechtvaardiging vinden in de omstandigheid dat sprake zou zijn van een terugbetaling die niet buiten de wil van belanghebbende geschiedde, aldus de Hoge Raad. In het onderhavige geval staat vast dat de terugstorting van het betaalde bedrag door verweerder buiten de wil van eiseres heeft plaatsgevonden.
6. De rechtbank neemt aan dat het oordeel van de Hoge Raad impliciet berust op artikel 6:114, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW), waarin is bepaald dat girale betaling plaatsvindt op het moment waarop het geld op de rekening van de schuldeiser wordt bijgeschreven. De rechtbank is echter van oordeel dat de gewoonte en de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat een betaling aan de Belastingdienst, gelet op de omvang van de organisatie van de Belastingdienst en het grote aantal betalingen dat dagelijks bij de Belastingdienst binnen komt, dient te worden gedaan onder vermelding van het juiste betalingskenmerk en dat een betaling zonder het juiste kenmerk, welke betaling direct wordt teruggestort omdat niet traceerbaar is waarop deze betrekking heeft, niet geldt als een betaling in de zin van artikel 6:114, eerste lid, van het BW. Girale betaling kan volgens dit artikellid namelijk door de schuldeiser worden uitgesloten en de schuldeiser kan ook een bepaalde rekening aanwijzen, waardoor een andere rekening uitgesloten is. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat het ook mogelijk is dat de schuldeiser alleen girale betaling accepteert als het juiste kenmerk is vermeld. Een en ander is door verweerder echter niet aangevoerd. Daarom heeft de rechtbank, gelet op het genoemde arrest van de Hoge Raad en het lage bedrag in deze zaak, eiseres gelijk gegeven.
7. Voor de beroepsgrond met betrekking tot het uitblijven van een uitspraak op bezwaar met betrekking tot de (inmiddels al automatisch vervallen) incassokosten van € 7 zal op verzoek van eiseres een aparte beroepszaak worden aangemaakt tegen de Ontvanger. Nu eiseres een apart bezwaarschrift heeft gericht tegen deze kosten, dient de Ontvanger daarover inderdaad nog uitspraak op bezwaar te doen.
8. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond verklaard.
9. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 992 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. De reeds door verweerder toegekende vergoeding voor de proceskosten in de bezwaarfase blijft ongewijzigd in stand, nu hierover geen geschil bestaat (zie HR 17 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1203).
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Smit, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M.A. Arts, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2016.
Afschrift verzonden aan partijen op: