1. Eiser drijft samen met zijn echtgenote [Y] sinds [2010] een onderneming onder de naam [C] VOF. De activiteiten van [C] VOF bestaan onder meer uit opvang in gezinsvorm van uithuisgeplaatste kinderen en jongeren met een beperking. De opvang vindt plaats in de woning van eiser en zijn echtgenote (hierna: de woning).
2. In de aangifte IB/PVV 2010 heeft eiser de woning in zijn geheel aangemerkt als privévermogen.
3. In het rapport boekenonderzoek is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
11.2
Conclusie huisvestingskosten
De woning van de heer en mevrouw [X&Y] is keuzevermogen, omdat de woning voor een deel zakelijk en voor een deel privé gebruikt wordt. Bij de eerste aangifte van de onderneming (de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2010) moesten de heer en mevrouw [X&Y] aangegeven of zij het pand als ondernemingsvermogen of als privévermogen wensten aan te merken. In de hiervoor genoemde aangifte inkomstenbelasting is de woning aangemerkt als privévermogen. De woning is namelijk niet geactiveerd op balans en er zijn (negatieve) inkomsten eigen woning over de woning aangegeven. De aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2010 staat onherroepelijk vast. Daarmee kan niet meer op de keuze worden teruggekomen. Dit is besproken met de heer en mevrouw [X&Y] en hun adviseur tijdens het gesprek op 3 juni 2013.
De woning is privévermogen. In dat geval is artikel 3.16 van de Wet inkomstenbelasting 2001 van toepassing. Er is geen sprake van een zelfstandige werkruimte. Dat wil zeggen dat de kosten en lasten die verband houden met de werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, niet ten laste van de winst gebracht kunnen worden. In de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2011 en 2012 is ten onrechte € 16.000 aan huisvestingskosten ten laste van het resultaat gebracht. NB De aftrek in 2012 vond plaats zonder enig voorbehoud op het moment dat bekend was dat er geen vast bedrag per kind als huisvestingskosten in aftrek kon worden gebracht.
Correctie 2011: € 16.000
Correctie 2012: € 16.000”
4. De aangiften inkomstenbelasting van eiser over de jaren 2011 en 2012 zijn als volgt gecorrigeerd.
|
2011
|
2012
|
Aangegeven belastbare winst
|
€ 4.679
|
€ 7.699
|
Correctie huisvestingskosten
|
€ 5.335
|
€ 5.335
|
Correctie zelfstandigenaftrek
|
€ 1.551
|
-
|
Correctie MKB-winstvrijstelling
|
€ 825 (negatief)
|
€ 1.768 (negatief)
|
Gecorrigeerde belastbare winst
|
€ 10.740
|
€ 11.266
|
5. In het verslag van het horen van eisers gemachtigde op 9 september 2015 is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“De heer [gemachtigde] legt uit dat er twee soorten regelingen zijn. De pleeggezinregeling: deze is voor tijdelijke opvang van kinderen. Voor deze opvang wordt een kostendekkende (lage) vergoeding ontvangen van € 100 - € 135 per kind, per dag. Deze daggeldvergoeding is voor begeleiding, opvoeding, en een vergoeding voor eten, drinken, kleding, speelgoed, school, vakantie en huisvesting. Een duidelijke splitsing welk deel van deze dagvergoeding waarvoor bedoeld is, wordt niet gegeven.
De component ‘huisvesting’ zou als onbelaste vergoeding aangemerkt moeten worden volgens de heer [gemachtigde] , door tegenover het aangeven van de vergoeding een aftrek van kosten voor deze component mogelijk is. Gezien de wettelijke veranderingen zou dit alleen mogelijk zijn onder de werkkamerregeling. Echter de hele woning is opengesteld voor de jeugdzorg. Een eigen slaapkamer zou dan gelijkgesteld kunnen worden met een werkkamer. De inmiddels gepensioneerde collega uit Zwolle kon zich vinden in de redenering dat voor een vergoeding voor huisvesting ook aftrekbare kosten mogelijk zou moeten zijn. Een forfaitair bedrag van € 4.000 per kind per jaar zou een aftrek opleveren van € 16.000. Deze aftrek vindt ook de heer [gemachtigde] aan de ruime kant. Wel zou hij graag zien dat er vast beleid komt, waarbij een vast percentage of forfait gehanteerd kan worden.”
6. Bij brief van 19 januari 2016 heeft verweerder de rechtbank bericht dat hij de opgelegde vergrijpboetes zal vernietigen.
7. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting van 22 januari 2016 geschorst. Na deze schorsing heeft verweerder ( [B] ) bij e-mail van 23 maart 2016 het volgende bericht gestuurd naar de gemachtigde van eiser:
“Zoals afgesproken stuur ik u kort per mail een samenvatting van ons gesprek van deze morgen.
Na overleg met de vakgroep coördinator is mijn standpunt inzake aftrekbare huisvestingskosten als volgt: Er zijn geen normen voor wat betreft kosten afgesproken en deze zullen er ook niet komen.
(…)
Woning was keuzevermogen. Er is gekozen voor privévermogen. Nu de woning privé is geëtiketteerd, is artikel 3.16 van toepassing. Dit betekent dat er geen aftrek mogelijk is van huisvestingskosten want er is geen werkruimte. Met andere woorden er slechts één uitzondering waarbij huisvestingskosten van een privé woning wél aftrekbaar zijn en dat is als er sprake is van een kwalificerende werkruimte.
Overige zakelijke kosten [zijn] wel aftrekbaar mits deze aannemelijk worden gemaakt.”
8. In geschil is of de aanslagen naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of eiser in de onderhavige jaren huisvestingskosten in aftrek mag brengen.
Beoordeling van het geschil
9. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden omdat hij, zo begrijpt de rechtbank zijn standpunt, de bezwaren ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard.
10. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) mag van het horen in bezwaar worden afgezien als het bezwaar kennelijk ongegrond is. Daarvan is sprake als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden.
11. Verweerder heeft eiser in de beroepsfase alsnog uitgenodigd voor een hoorgesprek. Dit gesprek heeft plaatsgevonden op 9 september 2015. Reeds gelet hierop rechtvaardigde hetgeen in het bezwaarschrift naar voren is gebracht niet de conclusie dat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat het gemaakte bezwaar niet tot een andersluidend besluit kon leiden. Verweerder heeft eiser daarom vóór het doen van de uitspraken op bezwaar ten onrechte niet gehoord op zijn bezwaren en heeft daarmee de hoorplicht geschonden.
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het bezwaar van eiser ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard en hem ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar.
Het beroep van eiser is daarom gegrond. In beginsel dient de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb verweerder op te dragen opnieuw op het bezwaar te beslissen (de terugwijsregel). Van die regel kan worden afgeweken indien daartoe goede grond bestaat, bijvoorbeeld indien partijen aandringen op een inhoudelijke beoordeling van het geschil door de rechter, of indien duidelijk is dat eiser niet wordt benadeeld doordat de rechter zelf in de zaak voorziet (vergelijk Hoge Raad 9 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX7330). Partijen hebben aangedrongen op een inhoudelijke beoordeling van de zaken door de rechtbank, zodat de rechtbank om die reden de zaken niet zal terugwijzen.
13. Eiser heeft aangevoerd dat hij de kosten van huisvesting van de opgevangen kinderen en jongeren ten laste van de winst uit onderneming mag brengen omdat het bepaalde in artikel 3.16 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) niet van toepassing is omdat de gehele woning wordt gebruikt ten behoeve van de onderneming en omdat hij van mening is dat hij steun kan ontlenen aan hetgeen is overwogen in de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 april 2015 (ECLI:NL:GHARL:2015:3203).
14. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser geen geslaagd beroep doen op de hiervoor genoemde uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De situatie van eiser is namelijk niet vergelijkbaar met die van de belastingplichtige waarover het Gerechtshof heeft geoordeeld aangezien de belastingplichtige in die zaak de keuze had gemaakt om de onroerende zaak waarop het geschil zich toespitste aan te merken als ondernemingsvermogen. Tussen partijen is niet in geschil dat de woning behoort tot het privévermogen en dat eiser de renten van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld in aftrek mocht brengen.
15. Indien een belastingplichtige er voor heeft gekozen een vermogensbestanddeel tot zijn privévermogen te rekenen, kan hij - behoudens bijzondere omstandigheden - op die keuze niet terugkomen, indien omtrent de aanslag over enig jaar waarop de keuze betrekking had onherroepelijk is beslist (zie Hoge Raad 26 november 1986, ECLI:NL:HR:1986:AW7822).
16. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden.
17. Het voorgaande betekent dat - gelet op de systematiek van de Wet IB 2001 - in dit geval slechts kosten, anders dan de in artikelen 3.120 en verder van de Wet IB 2001 genoemde kosten, ter zake van de eigen woning in aftrek kunnen worden gebracht indien de in artikel 3.16, eerste lid, van de Wet IB 2001 genoemde uitzondering zich voordoet.
18. De rechtbank stelt voorop dat in artikel 3.16, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is bepaald dat bij het bepalen van de winst mede niet in aftrek komen kosten en lasten die verband houden met een werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, ten behoeve van de belastingplichtige zelf in zijn niet tot zijn ondernemingsvermogen behorende woning, tenzij de werkruimte een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning vormt.
19. Tussen partijen is niet in geschil dat de kamers in de woning bedoeld voor de opgevangen kinderen en jongeren geen naar verkeersopvatting zelfstandige gedeelten van de woning vormen. Daarom kunnen de huisvestingskosten niet ten laste van de winst worden gebracht.
20. Het voorgaande brengt mee dat verweerder terecht de huisvestingskosten van € 5.335 niet in aftrek heeft toegelaten.
Heffingsrente/Belastingrente
21. Nu eiser geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente en belastingrente heeft aangevoerd, dienen de beroepen inzake de beschikkingen heffingsrente en belastingrente ongegrond te worden verklaard.
22. Gelet op het vermelde onder 6. en 12. dienen de beroepen gegrond te worden verklaard. De opgelegde boetes dienen overeenkomstig het standpunt van verweerder zoals verwoord in zijn brief van 19 januari 2016 te worden vernietigd.
23. Eiser heeft verzocht om vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten. Nu uit de gedingstukken is gebleken dat eiser in de bezwaarfase geen verzoek tot vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten heeft ingediend bij verweerder, wijst de rechtbank, gelet op het bepaalde in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, dit verzoek in zoverre af.
24. Voor de beroepsfase is naar het oordeel van de rechtbank sprake van samenhang tussen de vier zaken en tevens met de gelijktijdig ter zitting behandelde zaken van de echtgenote met zaaknummers 15/3531, 15/3533, 15/3534 en 15/3535. Al deze acht zaken betreffen louter de aftrek van huisvestingskosten. Gelet daarop zijn de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de beroepsfase in deze zaak vast te stellen op 1/2 x € 1.238 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 496), oftewel € 619.