Geschil
2. In geschil is het antwoord op de vraag:
- of eiseres ten aanzien van het bezwaarschrift dat betrekking heeft op de maand juni 2014 terecht niet-ontvankelijk is verklaard;
- of eiseres premies werknemersverzekeringen verschuldigd is over het loon dat de op non-actief gestelde werknemers in de maanden mei en juni 2014 hebben genoten. Tussen partijen is niet in geschil dat de op non-actief gestelde werknemers vanaf het moment van ondertekening van de VSO geen arbeid meer hebben verricht voor eiseres.
Beoordeling van het geschil
Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar juni 2014
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bezwaarschrift dat betrekking heeft op de maand juni 2014 prematuur is ingediend, nu het bezwaarschrift op 22 juli 2014 is ingediend en de afdracht heeft plaatsgevonden op 29 juli 2014. Om die reden is volgens hem het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk verklaard. Eiseres is daarentegen van mening dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Het bezwaar is ingesteld een dag nadat de verschuldigde belasting door eiseres werd ingehouden op de brutolonen. Gelet hierop was volgens eiseres op het moment van het bezwaar het besluit tot afdracht reeds genomen.
4.
In zijn arrest van 21 mei 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BG5375) heeft de Hoge Raad met betrekking tot voldoening op aangifte het volgende overwogen:
“Gelet op artikel 26, lid 2, AWR moet de mogelijkheid van het ontvankelijk zijn van een voor
het begin van de termijn ingediend bezwaar ook worden aanvaard ingeval het betreft een
bezwaar tegen de voldoening op aangifte. De in die bepaling bedoelde overeenkomstige
toepassing van artikel 6:10 Awb brengt mee - de aard van de belastingheffing bij wege van
voldoening op aangifte verzet zich niet daartegen - dat niet-ontvankelijkheidverklaring
wegens de voortijdige indiening van het bezwaarschrift achterwege moet blijven indien het
bezwaarschrift is ingediend op of na het moment waarop de aangifte is ingediend en/of de
opdracht tot betaling is verstrekt. Aan te nemen valt dat de indiener van het bezwaarschrift
zich dan van het voorwerp van bezwaar een vastomlijnde voorstelling heeft gevormd. Mocht
vervolgens de voldoening van het desbetreffende bedrag op (de) aangifte toch achterwege
blijven, dan is het aan de inspecteur vast te stellen dat het bezwaar zonder voorwerp is en kan
om die reden het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard.”
5. Vast staat dat eiseres op 1 juli 2014 aangifte heeft gedaan. Het bezwaarschrift dateert van 22 juli 2014, dus na de aangifte. Gelet op het geciteerde arrest van de Hoge Raad had de niet-ontvankelijkverklaring wegens voortijdige indiening van het bezwaarschrift van eiseres dus achterwege moeten blijven. Het bezwaar van eiseres tegen de afdracht loonheffingen over de maand juni 2014 is derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. In zoverre is sprake van een gegrond beroep.
6. De omstandigheid dat eiseres ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in bezwaar kan aanleiding zijn de zaak terug te wijzen naar verweerder. Eiseres heeft ter zitting verklaard dat zij geen behoefte heeft aan terugwijzing van de zaak naar verweerder. De rechtbank zal de zaak daarom niet terugwijzen naar verweerder, maar deze in volle omvang beoordelen.
Premies werknemersverzekering mei en juni 2014
7. Op grond van artikel 10, eerste lid, van de Wet op de Loonbelasting 1964 (Wet LB) is loon al hetgeen uit dienstbetrekking of vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.
8. Ingevolge artikel 22a, derde lid, onder a, van de Wet LB wordt met loon uit tegenwoordige arbeid gelijkgesteld: loon genoten wegens tijdelijke inactiviteit als bedoeld in artikel 628 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) voor een tijdvak van maximaal 104 weken.
9.
In artikel 7:628, eerste lid, van het BW is bepaald dat de werknemer het recht behoudt op het naar tijdruimte vastgestelde loon indien hij de overeengekomen arbeid niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen.
10. In artikel 16, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) is bepaald dat voor de toepassing van dit hoofdstuk onder loon wordt verstaan: het loon en de gage overeenkomstig de Wet LB. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat tot het loon niet behoort hetgeen uit vroegere dienstbetrekking als bedoeld in de Wet LB wordt genoten.
11.
Ingevolge artikel 59, eerste lid, van de Wfsv worden de premies voor de werknemersverzekeringen geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de loonbelasting geldende regels.
12. In geschil is of eiseres premies werknemersverzekeringen verschuldigd is over het loon genoten tijdens de periode waarin de werknemers op non-actief waren gesteld. Tussen partijen is niet in geschil dat voor het antwoord op deze vraag de kwalificatie van dit loon bepalend is. Is het loon aan merken als loon uit tegenwoordige arbeid dan zijn premies werknemersverzekeringen verschuldigd. Is daarentegen het loon aan te merken als loon uit vroegere arbeid dan zijn deze premies niet verschuldigd.
13.
Eiseres neemt het standpunt in dat het loon tijdens de periode waarin de werknemers op non-actief stonden (in de aanloop naar het einde van hun dienstbetrekking) is aan te merken als loon uit vroegere dienstbetrekking. Zij is van mening dat artikel 22a, derde lid, van de Wet LB niet bewerkstelligt dat dit loon als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking moet worden aangemerkt. Volgens haar is bedoeld artikel slechts geschreven voor de heffingskortingen. Bovendien wordt in het artikel verwezen naar loon genoten tijdens tijdelijke non-activiteit en daarvan is in haar geval geen sprake, nu de non-activiteit werd gevolgd door beëindiging van de dienstbetrekking.
14.
Verweerder neemt het standpunt in dat het loon dat de werknemers genoten gedurende de op non-actiefstelling in de maanden mei en juni 2014, dient te worden aangemerkt als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking.
15. In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2009/10, 32 131, nr. 3, p. 20 en 34-35) bij het Wetsvoorstel Uniformering Loonbegrip is voor zover van belang het volgende vermeld:
“In artikel 22a van de Wet LB 1964 wordt een aantal wijzigingen voorgesteld op grond
waarvan hetgeen wordt genoten op grond van de artikelen 628, 628a en 629 van Boek 7 van
het Burgerlijk Wetboek wordt aangemerkt als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. Als
zodanig wordt dit loon op grond van artikel 16, eerste lid, van de Wfsv reeds in de grondslag
voor de premieheffing betrokken.
(…)
In artikel 22a, derde lid, onderdeel a, van de Wet LB 1964 is opgenomen dat hetgeen wordt
genoten op grond van artikel 628 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede hetgeen
door de werknemer met een publiekrechtelijke dienstbetrekking wordt genoten op grond van
naar aard en strekking overeenkomstige regelingen, voor een periode van maximaal 104
weken als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking wordt aangemerkt. Hiermee is een einde
gekomen aan een vorm van discoördinatie in het loonbegrip die ontstaat bij langdurige
loondoorbetaling tijdens non-actiefstelling, meestal vanwege een arbeidsconflict. Doordat de
loondoorbetaling niet meer staat tegenover de verplichting tot het verrichten van arbeid is
sprake van loon uit vroegere dienstbetrekking. Daardoor zou de werknemer geen recht
hebben op arbeidsgerelateerde heffingskortingen, hetgeen met deze wijziging wordt
voorkomen. (…) De verplichte loondoorbetaling blijft in de periode van twee jaar
aangemerkt als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. Gedurende maximaal twee
jaar, of zoveel eerder als de dienstbetrekking wordt verbroken, behoudt de werknemer zijn
arbeidsgerelateerde heffingskortingen en rechten op grond van de werknemersverzekeringen.
Na de periode van twee jaar hoeven geen premies meer te worden betaald. Met deze, meer
technische gerichte, aanpassing verdwijnt een vorm van discoördinatie in het loonbegrip.”
16. De rechtbank stelt vast dat de bij eiseres doorgevoerde reorganisatie een omstandigheid is waarop artikel 7:628, eerste lid, van het BW ziet. Met inachtneming van dit uitgangspunt volgt naar het oordeel van de rechtbank uit de formulering van de wettelijke bepalingen, alsmede uit de parlementaire toelichting daarop, dat het loon van de werknemers genoten tijdens de periode van non-actiefstelling is aan te merken als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. Het (andersluidende) standpunt van eiseres dat artikel 22a, derde lid, van de Wet LB slechts geschreven is voor de heffingskortingen vindt geen steun in de wet of de parlementaire geschiedenis. De stelling van eiseres dat aan het element tijdelijk niet is voldaan faalt eveneens. Immers, met beëindiging van het dienstverband eindigt eveneens de periode van non-activiteit. Daarmee is het tijdelijk karakter van de periode een gegeven. Deze beroepsgrond van eiseres wordt daarom verworpen.
17. Gelet op het voorgaande is de afdracht over de maanden mei en juni 2014 terecht gedaan inclusief premies werknemersverzekeringen.
Immateriële schadevergoeding
18. In de pleitnota heeft eiseres verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt (HR 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666). Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Nu het bezwaarschrift dateert van 22 juli 2014 en de uitspraak van de rechtbank voor 22 oktober 2016 wordt gedaan, bedraagt de overschrijding in dit geval dus drie maanden. Deze overschrijding is geheel toe te rekenen aan de beroepsfase en daarmee aan de Staat nu de uitspraak op bezwaar dateert van 17 november 2014, hetgeen minder dan zes maanden is na het bezwaar. De schadevergoeding die daarbij hoort zou dan uitkomen op € 500. De rechtbank ziet echter in de omstandigheden van deze zaak aanleiding om dit bedrag te matigen. Gelijktijdig met dit beroep zijn de beroepen van twaalf groepsvennootschappen van de [C] behandeld die betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. De rechtbank acht het aannemelijk dat dit de (veronderstelde) spanning en frustratie aanzienlijk heeft verminderd en matigt om die reden de vergoeding van € 500 tot € 100 (zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
19. Gelet op het voorgaande dient het verzoek ten laste van de Staat te worden toegewezen tot een bedrag van € 100.
20. Nu het beroep enerzijds gegrond is voor wat betreft de onterechte
niet-ontvankelijkverklaring met betrekking tot de maand juni 2014 en anderzijds immateriële schadevergoeding is toegekend ziet de rechtbank aanleiding zowel verweerder als ook de Staat, voor na te melden delen, te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de beroepen van de dertien groepsvennootschappen gezamenlijk begroot op € 1.488 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496, een factor 1 wegens het gewicht van de zaak (gemiddeld), vermenigvuldigd met factor 1,5 wegens het aantal samenhangende zaken (meer dan 4)). Hiervan dient één dertiende deel, te weten € 114,46, aan eiseres te worden voldaan.
21. De rechtbank rekent de helft van deze proceskostenvergoeding toe aan de maand mei 2014 en de andere helft aan de maand juni 2014.
22. Met betrekking tot het beroep dat ziet op de afdracht voor de maand mei 2014 wordt wegens overschrijding van de redelijke termijn een verzoek tot immateriële schadevergoeding toegewezen. Gelet hierop zal de rechtbank de Staat veroordelen in de proceskosten die toe te rekenen zijn aan de maand mei, te weten € 57,23 (€ 114,46/ 2).
23. Het beroep dat ziet op de afdracht voor de maand juni 2014 wordt enerzijds gegrond verklaard en anderzijds wordt wegens overschrijding van de redelijke termijn een verzoek tot immateriële schadevergoeding toegewezen. Gelet hierop zal de rechtbank verweerder en de Staat voor de helft veroordelen in de proceskosten die toe te rekenen zijn aan de maand juni 2014, te weten ieder voor een bedrag van € 28,62 (€ 57,23/ 2).
24. Met betrekking tot het door eiseres voldane griffierecht ad. € 328 zal de rechtbank hetzelfde uitgangspunt hanteren, te weten dat de helft van het griffierecht is toe te rekenen aan de maand mei 2014 en de ander helft aan de maand juni 2014. Nu het beroep voor de maand juni 2014 gegrond is dient verweerder het griffierecht over deze maand te vergoeden. Gelet op het toegewezen verzoek tot immateriële schadevergoeding zal de Staat het griffierecht over de maand mei dienen te vergoeden. Hiervan uitgaande zal de rechtbank gelasten dat zowel verweerder als ook de Staat een bedrag van € 164 (€ 328 / 2) aan eiseres vergoedt.