De kantonrechter is van oordeel dat de in de cao aangewezen voorziening (premievrije opbouw pensioen) in deze zaak niet als gelijkwaardig in de zin van art. 7:673b BW kan gelden. Dit volgt allereerst uit de wetsgeschiedenis bij deze bepaling (zoals genoemd onder r.ov. 4.8.). Daarin staat, zoals reeds aangegeven, dat de voorziening het equivalent1 moet zijn van hetgeen waarop ‘een werknemer’ aanspraak kan maken. En voorts is door de minister, in antwoord op vragen van de Eerste Kamer over art. 7:673b lid 1 BW, onder meer het volgende gezegd (onderstrepingen – ktr): “(…) In artikel 7:673b BW is geregeld dat de artikelen die zien op het recht op een transitievergoeding (7:673 en 7:673a) niet van toepassing zijn als in een cao een gelijkwaardige voorziening hiervoor is opgenomen. Zoals is aangegeven op pagina 42 van de memorie van toelichting en pagina 77 van de nota naar aanleiding van het verslag moet hieronder worden verstaan een voorziening in geld of in natura (of een combinatie daarvan) welke het equivalent vormt van hetgeen waarop een werknemer aanspraak kan maken op grond van de wettelijke regeling inzake transitievergoeding. Dit betekent dat de wettelijke transitievergoeding enkel niet van toepassing is als het geheel aan afspraken tussen cao-partijen als equivalent heeft te gelden. De regering gaat ervan uit dat afspraken tussen cao-partijen op geld worden gewaardeerd. Het staat cao-partijen vrij om bijvoorbeeld naast een voorziening in natura af te spreken dat dit met een vergoeding door werkgever wordt aangevuld tot het niveau van een transitievergoeding waarop de werknemer op grond van artikel 673 en 673a aanspraak maakt. De som aan afspraken tussen cao-partijen van voorzieningen in natura en voorzieningen in geld kan op deze wijze als «gelijkwaardige voorziening» worden aangemerkt. Het staat partijen uiteraard vrij om daarbovenop aanvullende afspraken te maken. (…)”
Uit deze toelichtingen volgt dat de in de cao genoemde voorziening voor ‘een werknemer’ gelijkwaardig moet zijn. Dit duidt op gelijkwaardigheid voor de individuele werknemer en niet op een ‘globale’ gelijkwaardigheid zoals NN blijkbaar stelt. Deze uitleg van het begrip ‘gelijkwaardige voorziening’ blijkt voorts uit de opmerking van de minister over de mogelijkheid van aanvulling tot het niveau van een transitievergoeding waarop de werknemer aanspraak heeft, waarmee de som van alle afspraken als gelijkwaardige voorziening kan worden aangemerkt. Uit het tamelijk absolute karakter van het wettelijke recht op transitievergoeding kan tevens ook worden afgeleid dat ‘gelijkwaardige voorziening’ betekent dat de desbetreffende werknemer daarmee in ieder geval krijgt hetgeen hem toekomt op grond van art. 7:673 BW.
Voornoemde uitleg van de term gelijkwaardig in art. 7:673b lid 1 BW blijkt ten slotte uit een brief van de minister van Sociale zaken en Werkgelegenheid aan de Tweede Kamer van 21 april 2016 (ref. 2016-0000107380) waarin hij aanpassingen van de zogeheten Wet Werk en Zekerheid (waarmee art. 7:673b BW is ingevoerd) beschrijft en aankondigt. In die brief staat onder meer (onderstreping- ktr):
“Geen transitievergoeding bij vervangende cao-regeling
In de tweede plaats is het kabinet voornemens de regeling op grond waarvan bij cao het recht op transitievergoeding buiten toepassing kan worden verklaard, te wijzigen. De huidige regeling houdt in dat een werknemer geen aanspraak kan maken op een transitievergoeding als in een cao een gelijkwaardige voorziening is opgenomen. Die gelijkwaardige voorziening kan bijvoorbeeld bestaan uit een eigen vergoedingsregeling, scholingsfaciliteiten, outplacement of een bovenwettelijke WW-regeling, mits de (gekapitaliseerde) waarde hiervan gelijk is aan de transitievergoeding waar een individuele werknemer recht op zou hebben gehad.
Het voorschrift dat op het niveau van de individuele werknemer sprake moet zijn van een gelijkwaardige voorziening
is een belemmering om bij ontslagen om bedrijfseconomische redenen te komen tot collectieve afspraken die recht doen aan de specifieke situatie van een sector of onderneming of om te komen tot collectieve (sectorale) afspraken over van werk naar werk, bijvoorbeeld met gebruikmaking van hiervoor in te richten mobiliteitscentra. Het is immers praktisch ondoenlijk om hiermee verband houdende kosten toe te rekenen aan een individuele werknemer. Bovendien zullen deze kosten in omvang variëren al naar gelang de mate waarin de werknemer gebruik maakt van de diensten van dergelijke centra.
De wijziging van de huidige regeling zal dan ook inhouden dat bij een ontslag om bedrijfseconomische redenen - waar de regeling in haar nieuwe opzet toe beperkt zal worden en waaronder ook ontslag wegens bedrijfsbeëindiging valt - de (gekapitaliseerde) waarde van de bij cao geregelde voorziening niet gelijkwaardig hoeft te zijn aan de transitievergoeding waar een individuele werknemer recht op zou hebben gehad. Het is dan aan cao-partijen zelf om te bepalen wat de inhoud en omvang van de cao-voorziening zal zijn - die ook alleen kan bestaan uit van-werk-naar-werk arrangementen - en door wie een dergelijke voorziening verschuldigd is. Dat hoeft dan niet te zijn de individuele werkgever (uit het midden en kleinbedrijf). Het is aan cao-partijen om gebruik te maken van de hiermee geboden mogelijkheid om de kosten bij ontslag om bedrijfseconomische redenen, voor individuele werkgevers, te verlagen.(…)”