Overwegingen
1. Eerst dient de rechtbank te beoordelen of het beroep ontvankelijk is. De termijn voor het indienen van het beroep bedraagt zes weken (artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht, hierna: de Awb). Deze termijn vangt aan met ingang van de dag waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt (artikel 6:8, eerste lid, van de Awb). Eiseres heeft aangevoerd dat zij de uitspraak op bezwaar niet kort na 14 juli 2016 heeft ontvangen, maar pas op 6 september 2016. Op verweerder rust de bewijslast dat de uitspraak op bezwaar rond 14 juli 2016 aan eiseres is verzonden. Gemachtigde van verweerder heeft in het verweerschrift vermeld dat zij niet in staat is om aan deze bewijslast te voldoen. Gelet daarop gaat de rechtbank ervan uit dat de uitspraak op bezwaar niet rond 14 juli 2016 is verzonden. Vast staat dat verweerder de uitspraak op bezwaar op 5 september 2016, naar aanleiding van het verzoek van eiseres in het telefoongesprek van diezelfde datum, aan eiseres heeft toegestuurd en dat eiseres deze uitspraak op 6 september 2016 heeft ontvangen. De uitspraak op bezwaar is dan ook pas door deze toezending aan eiseres bekend gemaakt, zodat de beroepstermijn toen pas is gaan lopen. Eiseres heeft bij brief gedagtekend 9 september 2016, welke door de rechtbank is ontvangen op 12 september 2016, beroep ingesteld. Het beroep is gelet op het voorgaande binnen de termijn ingediend en is derhalve ontvankelijk.
2. Eiseres drijft een winkel aan de [A-straat 1] te [Z] , genaamd “ [A] ” (hierna: het winkelpand). Zij huurt het winkelpand met ingang van [2012] . Voor het winkelpand, op gemeentegrond, staan kaartenhouders met wenskaarten (hierna: de uitstalling). De uitstalling beslaat 6 m2. Aan de gevel van het winkelpand, boven de gemeentegrond, is een luifel (van 29 m2) bevestigd.
3. Met dagtekening 30 april 2016 is aan eiseres over het jaar 2015 een aanslag precariobelasting opgelegd. Voor de uitstalling bedraagt de te betalen precariobelasting € 213,30. Voor de luifel bedraagt de te betalen precariobelasting € 452,40.
4. Partijen houdt verdeeld of verweerder voor zowel de uitstalling als voor de luifel precariobelasting kan heffen. Voorts is in geschil of er sprake is van schending van het rechtszekerheidsbeginsel en of de hoorplicht is geschonden.
5. Eiseres stelt primair dat er sprake is van dubbele belastingheffing. Zij erkent dat zij precariobelasting is verschuldigd voor de luifel, maar bestrijdt dat zij daarnaast precariobelasting is verschuldigd voor de uitstalling. Subsidiair stelt zij dat verweerder niet zonder voorafgaande kennisgeving en/of wijziging van de tekst van de Verordening precariobelasting ineens ook voor de uitstalling kan gaan heffen, naast de heffing voor de luifel. Dit naar aanleiding van de uitspraak van de Rechtbank Zutphen van 10 maart 2010, registratienummer 08/1992 PREGW (niet gepubliceerd). Deze uitspraak heeft betrekking op het beroep dat de vorige huurder van het winkelpand had ingediend tegen de aan haar, door de gemeente Apeldoorn (hierna: de gemeente), opgelegde aanslag precariobelasting over het jaar 2007. Uit de uitspraak volgt dat de heffingsambtenaar van de gemeente ter zitting de stelling heeft ingenomen dat ten onrechte voor de uitstalling precariobelasting is geheven. De jaren na deze uitspraak heeft verweerder alleen over de luifel precariobelasting geheven. Op 30 april 2016 heeft verweerder voor de eerste maal ook precariobelasting geheven over de uitstalling. De gemeente heeft dit vooraf niet aan eiseres bekend gemaakt. Als dit wel was gebeurd - zo is gesteld ter zitting - had eiseres maatregelen kunnen nemen (de kaartenhouders had zij dan in de winkel kunnen zetten in plaats van vóór de winkel).
6. In artikel 228 van de Gemeentewet is bepaald dat ter zake van het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond een precariobelasting kan worden geheven.
7. De onderhavige aanslag is gebaseerd op de Verordening precariobelasting 2015, van de gemeente Apeldoorn (hierna: de Verordening). Ingevolge artikel 1 “Belastbaar feit” van de Verordening wordt onder de naam precariobelasting een directe belasting geheven ter zake van het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, bedoeld of genoemd in deze verordening en de daarbij behorende tarieventabel. In de tarieventabel staan verschillende tarieven vermeld, waaronder een tarief voor uitstallingen en een tarief voor luifels.
8. De rechtbank overweegt ten aanzien van de beroepsgrond van de dubbele heffing het volgende. Vast staat dat in het onderhavige jaar er voorwerpen op de voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond stonden (de uitstallingen) en dat er een luifel boven hing. Voor al deze voorwerpen is volgens de Verordening een afzonderlijk precariorecht verschuldigd, aangezien sprake is van elk op zichzelf staande belastbare feiten. Uit de wettelijke bepaling en de uitwerking die daaraan is gegeven in de Verordening kan niet worden afgeleid dat ingeval een luifel in de heffing wordt betrokken, niet nogmaals voorwerpen kunnen worden belast die op of boven de reeds in de heffing betrokken overkapte grond aanwezig zijn. Dit betekent dat als aan een pand een luifel voorkomt en daaronder zich uitstallingen bevinden, voor alle voorwerpen afzonderlijk precariorecht is verschuldigd. Er is in dit geval geen sprake van een verboden dubbele heffing of van een willekeurige en onredelijke belastingheffing die de verordeningswetgever niet op het oog kan hebben gehad (vergelijk Gerechtshof Arnhem 12 mei 1999, ECLI:NL:GHARN:1999:AA1424).
9. De omstandigheid dat aan eiseres voor de jaren 2012, 2013 en 2014 geen aanslag precariobelasting voor de uitstalling is opgelegd, brengt niet met zich mee dat de uitstalling ook in het onderhavige jaar (2015) buiten de heffing dient te blijven. De gemeente kan voor elk jaar (opnieuw) besluiten op basis van de voor het betreffende jaar geldende Verordening precariobelasting te heffen. Er zijn ook geen feiten of bijzondere omstandigheden aannemelijk geworden waaruit de conclusie kan worden getrokken dat bij eiseres door verweerder enig in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt dat van eiseres ter zake van de uitstalling geen precariobelasting zou (kunnen) worden geheven. De omstandigheid dat de heffingsambtenaar in de zaak bij de rechtbank Zutphen over het jaar 2007 tijdens de zitting heeft opgemerkt dat naast de heffing voor de luifel geen heffing voor de uitstalling kon plaatsvinden, is niet voldoende voor een in rechte te honoreren vertrouwen. Deze opmerking is gedaan met betrekking tot een ander belastingjaar en ten opzichte van een andere belastingplichtige (de vorige huurder) onder een andere tekst van de verordening. Ook is niet duidelijk wat de achtergrond van de opmerking van de heffingsambtenaar toen is geweest. Op zichzelf is wel aannemelijk dat eiseres tijdens de onderhandelingen met de vorige huurder bekend is geworden met deze opmerking van de heffingsambtenaar en dat zij op grond daarvan heeft gedacht dat de uitstalling niet apart zou worden belast, maar dat is onvoldoende voor in rechte te beschermen vertrouwen. Ook was de gemeente niet verplicht om de feitelijke wijziging in de uitvoering van de Verordening aan eiseres mee te delen voordat zij tot die wijziging mocht overgaan. Het nalaten van die mededeling kan daarom niet tot vernietiging van de naheffingsaanslag leiden. De beroepsgrond met betrekking tot de schending van het rechtszekerheidsbeginsel faalt daarom.
10. De beroepsgrond over de schending van de hoorplicht faalt ook. Ingevolge artikel 7:2 Awb wordt een belanghebbende gehoord op zijn bezwaar voordat het bestuursorgaan op het bezwaar beslist. Voor bezwaren tegen belastingaanslagen geldt echter, ingevolge artikel 25, eerste lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen, dat dit horen alleen geschiedt na een daartoe gedaan verzoek. Nu eiseres in haar bezwaarschrift niet heeft verzocht om te worden gehoord, heeft verweerder de hoorplicht niet geschonden.
11. Gelet op het bovenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Smit, rechter, in aanwezigheid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 april 2017.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.