De rechtbank overweegt dat – daargelaten de brief van de ministers van Infrastructuur en Milieu en Financiën van 1 maart 2017 (productie 47 van de Staat) met daarin het voornemen tot afwijzing van de tweede aanvraag van GKN om goedkeuring van de financiële zekerheidsstelling ex artikel 15f Kernenergiewet – in het kader van de beoordeling van de toewijsbaarheid van het onderhavige verzoek, een inhoudelijke beoordeling van de vraag of GKN een voorziening heeft getroffen, die voldoende is om vanaf 2045 de definitieve ontmanteling van de KCD te financieren, niet aan de orde is. Datzelfde geldt voor de hoogte van de geprognosticeerde ontmantelingskosten van de KCD en het door GKN en NEA gevoerde dividendbeleid. Op die onderwerpen ziet het verzochte getuigenverhoor, dat juist bedoeld is om via getuigenverklaringen feitelijke gegevens te verkrijgen ter beoordeling daarvan. Het is verder goed mogelijk dat getuigen kunnen verklaren over feiten en omstandigheden die relevant kunnen zijn voor de beantwoording van de vraag of SEP/NEA en de Energieproductiebedrijven zich in het verleden gecommitteerd hebben tot het dragen van een tekort bij GKN in de dekking van de ontmantelingskosten van de KCD, en zo ja, de vraag of aan die verplichtingen een einde is gekomen of gemaakt. Voor de beantwoording van die vragen zijn behalve de op schrift gestelde overeenkomsten tussen GKN, SEP/NEA en de Energieproductiebedrijven en andere (financiële) stukken ook de relevante feiten en omstandigheden ten tijde van het sluiten van de verschillende overeenkomsten van belang, met inbegrip van de daaraan ten grondslag liggende besluitvorming binnen GKN, SEP/NEA en de Energieproductie-bedrijven. GKN c.s. hebben niet weersproken dat er geen notulen zijn van vergaderingen en/of besluiten zijn opgesteld met betrekking tot de door GKN, SEP/NEA en de Energieproductiebedrijven verrichte rechtshandelingen in het kader van het sluiten van de hiervoor bedoelde overeenkomsten en de interne beleidsafwegingen die daarbij een rol hebben gespeeld. De rechtbank is van oordeel dat uit het verzoek van de Staat, gelet op de voorgestelde onderwerpen, ook voldoende concreet blijkt op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben, met uitzondering van punt III. sub vi. van het verzoek, dat als te vaag en te onbepaald buiten beschouwing zal worden gelaten. Aan de niet nader door GKN c.s. toegelichte stelling dat de door de Staat voorgestelde getuigen niet uit eigen waarneming kunnen verklaren, gaat de rechtbank voorbij. De Staat heeft onweersproken gesteld dat de getuigen genoemd in het verzoekschrift onder 1 t/m 5 van overheidszijde betrokken zijn geweest bij de besluitvorming over de KCD en in die hoedanigheid ook overleggen met GKN en/of SEP/NEA en/of de Energieproductiebedrijven hebben bijgewoond. De overige getuigen, met uitzondering van getuige nummer 8, waren of zijn bestuurder of commissaris bij GKN, SEP/NEA of (de rechtsvoorgangers van) één van de Energieproductiebedrijven. Met de stelling dat het efficiënter zou zijn om getuigen te horen na een bewijsopdracht in een bodemprocedure gaan GKN c.s. voorbij aan het doel en de ratio van het voorlopig getuigenverhoor, dat er immers ook toe strekt om een partij in de gelegenheid te stellen het eigen standpunt beter af te palen en zijn proceskansen beter te beoordelen door over de betwiste feiten alvast getuigen te laten horen, zulks met name ook met het oog op het aangaan van een schikking. Het enkele feit dat het horen van getuigen mogelijk relatief veel tijd en middelen in beslag zal nemen, is geen grond voor afwijzing van het verzoek. Verder kan niet worden vooruitgelopen op de uitkomst van het getuigenverhoor en de vraag of het getuigenverhoor relevante informatie zal opleveren. Datzelfde geldt voor de vraag of de door de Staat in een eventuele bodemprocedure in te stellen vorderingen kans van slagen hebben.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het verzoek van de Staat tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor als bedoeld in artikel 186 Rv voldoet aan de eisen van toewijzing daarvan, dat het verzoek niet strijdig is met een goede procesorde en dat het verzoek evenmin afstuit op een ander zwaarwichtig belang of een gebrek aan belang in de zin van artikel 3:303 BW. Het verzoek van de Staat zal worden toegewezen, op de wijze zoals hierna onder de beslissing te vermelden.