vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
zaaknummer / rolnummer: C/05/311520 / HA ZA 16-589 / 103 / 512
[eiseres]
,
wonende te Arnhem,
eiseres,
advocaat mr. L. Bosch te Hoorn,
[gedaagde]
,
wonende te Driel,
gedaagde,
advocaat mr. T.P. Boer te Arnhem.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.
2 De feiten
2.1.
[eiseres] en [gedaagde] hadden een affectieve relatie.
2.2.
Op 30 mei 2015 heeft een geweldsincident tussen partijen plaatsgevonden. Over de precieze toedracht daarvan lopen de lezingen van partijen uiteen. Vast staat in ieder geval dat [eiseres] [gedaagde] toen met een gitaar heeft geraakt en dat [gedaagde] daarna geweld heeft gebruikt tegen [eiseres]. Beide partijen hebben ter zake van dit incident bij de politie aangifte gedaan van mishandeling.
2.3.
Blijkens de schriftelijke aantekening daarvan heeft de politierechter bij mondeling vonnis, uitgesproken op 4 december 2015, [gedaagde] ter zake van zware mishandeling, begaan tegen zijn levensgezel, gepleegd op 30 mei 2015, veroordeeld tot een werkstraf van 240 uur, subsidiair 120 dagen hechtenis. Daarbij is tevens de vordering van benadeelde partij [eiseres] toegewezen, met veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 4.204,06, te vermeerderen met rente.
2.4.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter van 4 december 2015 vermeldt onder meer het volgende, waarbij doorgehaalde tekst is weggelaten:
in de zaak van
de officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Nederland
tegen
[gedaagde]
(…)
Verdachte merkt op:
(…)
Ik denk dat we allebei een aandeel hebben in hetgeen tot dat moment heeft geleid. Wel ben ik over mijn grenzen heen gegaan, na 2 à 3 keer moet je gewoon stoppen, maar dat heb ik niet gedaan.
(…)
AANTEKENING VAN HET MONDELINGE VONNIS
(…)
3. Bewezenverklaring
Door de inhoud van voormelde bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel - ook in onderdelen - slechts wordt gebezigd tot bewijs van het feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft de politierechter de overtuiging verkregen en acht de politierechter bewezen, dat verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan, te weten dat:
1.
hij op 30 mei 2015 te Arnhem aan zijn levensgezel, [eiseres] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (te weten een gebroken oogkas en een hersenschudding en een beschadigd oog en beschadigde gevoelszenuwen in het gezicht en een whiplash (aan de nek)) heeft toegebracht door die [eiseres] (meermalen) (met kracht) op het oog en het gezicht en het hoofd te stompen en (vervolgens) (terwijl die [eiseres] op de grond lag) die [eiseres] (meermalen) (met kracht) op/tegen het hoofd en (elders) tegen het lichaam te stompen;
(…)
Noodweer(exces)
(…)
Hem komt geen geslaagd beroep op noodweer toe, het verweer word verworpen.
2.5.
[gedaagde] heeft het hoger beroep dat hij tegen dit vonnis had ingesteld ingetrokken.
2.6.
Blijkens de schriftelijke aantekening daarvan heeft de politierechter bij mondeling vonnis, uitgesproken op 4 december 2015, [eiseres] ontslagen van alle rechtsvervolging, en [gedaagde] in zijn vordering als benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard.
3 Het geschil
3.1.
[eiseres] vordert dat de rechtbank
I - voor recht zal verklaren dat [gedaagde] een onrechtmatige daad jegens eiseres heeft gepleegd, uit hoofde waarvan gedaagde aansprakelijk is voor de door eiseres geleden en nog te lijden schade, en
II - [gedaagde] zal veroordelen tot vergoeding aan [eiseres] van de materiële en immateriële schade als gevolg van de mishandeling nader op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf de tijdstippen waarop de schade geleden en opeisbaar is, althans een in goede justitie te bepalen veroordeling,
met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
Aan haar vordering legt [eiseres] ten grondslag dat [gedaagde], gelet op de strafrechtelijke veroordeling, in strijd met een wettelijk plicht en derhalve onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld. Deze gedraging kan aan [gedaagde] worden toegerekend en heeft tot letselschade en daaruit voortvloeiende (vermogens)schade geleid. Als gevolg van de mishandeling heeft [eiseres] dagelijks last van ernstige hoofdpijn, een verstoorde nachtrust en gevoelloosheid aan de linkerzijde van haar gezicht en lippen, ziet zij blijvend scheel en heeft zij loszittende tanden. Verder is onherstelbaar, niet aangeboren hersenletsel en PTSS geconstateerd. Zij heeft thans geheugen- en concentratieproblemen en moeite met lezen. Dit heeft ertoe geleid dat zij moeite heeft met het huishouden, niet meer kan werken en haar studie niet kon afronden, aldus [eiseres].
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Hij werpt zakelijk weergegeven op dat de mishandeling van [eiseres] tot vier klappen beperkt is gebleven en bovendien als zelfverdediging (noodweer dan wel noodweerexces) moet worden beschouwd. Verder betwist [gedaagde] de gestelde schadeposten en causaal verband met de mishandeling.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling
4.1.
Niet in geschil is dat met de in 2.4. geciteerde bewezenverklaring op de voet van art. 161 Rv in dit civiele geding dwingend is bewezen dat [gedaagde] op 30 mei 2015 [eiseres] zwaar heeft mishandeld zoals daar is omschreven. Hiertegen staat tegenbewijs vrij, zo volgt uit art. 151 lid 2 Rv. In dit laatste verband is van belang dat [gedaagde] heeft opgeworpen dat hij [eiseres] maar vier klappen heeft gegeven en dat hij [eiseres] niet heeft geslagen toen zij op de grond lag. Indien [gedaagde] na bewijslevering erin zou slagen het bewezenverklaarde in deze zin te ontzenuwen, blijft staan dat hij [eiseres] meermalen heeft geslagen met de bewezenverklaarde ernstige gevolgen. Ook dan heeft [gedaagde] zich in beginsel onrechtmatig jegens [eiseres] gedragen. [gedaagde] zal dan ook niet tot het leveren van tegenbewijs worden toegelaten.
4.2.
Indien echter voor de gewelddadige handelingen van [gedaagde] een afdoende rechtvaardiging bestond, in die zin dat sprake is van noodweer aan de zijde van [gedaagde], komt aan de gewelddadige handelingen van [gedaagde] het onrechtmatige karakter te ontvallen. Hiervoor moet aangenomen kunnen worden dat de gewelddadige handelingen van [gedaagde] waren geboden door de noodzakelijke verdediging van zijn lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door [eiseres]. De verwerping van het beroep op noodweer door de politierechter laat de vrijheid in de bewijswaardering van de burgerlijke rechter onverlet. (Vergelijk HR 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:760, RAV 2015/62.) Het is aan [gedaagde] om in dit verband het nodige te stellen. In dat verband geldt het volgende.
4.3.
[gedaagde] stelt dat hij zo snel mogelijk wilde vertrekken uit de woning van [eiseres], dat zij hem toen met een gitaar heeft geslagen en dat [gedaagde] zich toen heeft moeten verdedigen. Hieruit volgt echter niet dat het geweld tegen [eiseres] in de gegeven omstandigheden noodzakelijk was. Indien, zoals in dit geval, een veertigjarige man met een gitaar wordt geslagen door een zes jaar jongere vrouw mag hij zich daar vanzelfsprekend tegen verweren. Echter niet op zodanig wijze dat, na ten minste vier stompen in het gezicht, een gebroken oogkas, een hersenschudding, een beschadigd oog, beschadigde gevoelszenuwen in het gezicht en een whiplash daarvan het gevolg zijn. Zodoende heeft [gedaagde] de grenzen van een proportionele verdediging ruimschoots overschreden. In bijzondere omstandigheden kan dit anders zijn, maar deze zijn gesteld noch gebleken. In tegendeel, [gedaagde] heeft bij de politierechter zelf verklaard dat hij niet tijdig is gestopt met het gebruik van geweld tegen [eiseres] (zie 2.4.) en tijdens de comparitie heeft [gedaagde] aangegeven dat hij na de klap met de gitaar niet meer heeft nagedacht. Een rechtvaardiging voor het door [gedaagde] gebruikte geweld kan dan niet worden aangenomen. Het verweer wordt verworpen.
4.4.
Denkbaar is nog dat de mishandeling van [eiseres] door [gedaagde] niet aan [gedaagde] kan worden toegerekend omdat hij uit zelfverdediging en vanwege een hevige gemoedsbeweging buitensporig handelde en hem daarom geen schuld treft. [gedaagde] heeft weliswaar aangegeven dat hij dit standpunt in de strafprocedure heeft ingenomen, maar niet dat hij zich ook thans op noodweerexces heeft willen beroepen, laat staan dat hij dit standpunt toereikend heeft gemotiveerd. Voor zover in dit verband sprake is van een verweer wordt het verworpen.
4.5.
Ter zake van de betwisting van causaal verband tussen de mishandeling en de gestelde schade(posten) is het volgende van belang. Aan een beslissing tot verwijzing naar de schadestaatprocedure worden geen strenge eisen gesteld. Art. 612 Rv bepaalt dat de rechter die een veroordeling tot schadevergoeding uitspreekt, de schade in het vonnis begroot, voor zover hem dit mogelijk is. Indien begroting in het vonnis niet mogelijk is, spreekt hij een veroordeling uit tot schadevergoeding, op te maken bij staat. Voldoende voor de verwijzing naar de schadestaatprocedure is dat de eiser de mogelijkheid van schade aannemelijk maakt. (HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX6246, RvdW 2006/681.)
4.6.
Vast staat dat de onrechtmatige gedraging van [gedaagde], daarin bestaande dat hij [eiseres] tot ten minste vier maal toe op het oog, in het gezicht en tegen het hoofd heeft gestompt, tot zwaar lichamelijk letsel heeft geleid. [eiseres] heeft in de dagvaarding gesteld en met stukken toegelicht welke (vermogens)schade van dit letsel het gevolg is. De mogelijkheid van schade is dan aannemelijk. Dit zou anders zijn indien [eiseres], zoals [gedaagde] klaarblijkelijk boogt op te werpen, niet aannemelijk zou hebben gemaakt dat zij als gevolg van het door [gedaagde] gebruikte geweld mogelijk schade heeft geleden. (Vergelijk HR 16 januari 1981, NJ 1981/426.) Dergelijk ontbreken van causaal verband kan thans echter niet worden vastgesteld. Het verweer gaat niet op.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat het gevorderde toewijsbaar is. De beslissing over de verschuldigdheid van rente zal echter worden overgelaten aan de rechter die over de schadestaat zal hebben te oordelen. Deze beslissing is te zeer met de afzonderlijke schadeposten verweven om daarover op voorhand reeds een uitspraak te doen. In die procedure kan ook de door [gedaagde] aangeroerde kwestie van eigen schuld aan de orde worden gesteld. (Vergelijk HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7929, NJ 2007/539.)
4.8.
De rechtbank begrijpt dat [eiseres] de kosten van conservatoir beslag op het aandeel van [gedaagde] in de eigendom van de onroerende zaak aan de [adres 1] van [gedaagde] wil terugvorderen. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op € 452,00 voor salaris advocaat (1 rekest x € 452,00).
4.9.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- griffierecht € 79,00 (beslag)
- salaris advocaat 904,00 (2,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 983,00
4.10.
Ter zake van de exploten van dagvaarding en (overbetekening van) beslaglegging zijn kosten gemaakt die, omdat zij op basis van een toevoeging procedeert, niet door [eiseres] zijn voldaan maar door de staat zijn voorgeschoten. [gedaagde] zal niet worden veroordeeld om deze kosten aan de griffier te vergoeden, nu daarvoor een wettelijke grondslag ontbreekt.
5 De beslissing
De rechtbank
5.1.
verklaart van recht dat [gedaagde] jegens [eiseres] een onrechtmatige daad heeft gepleegd uit hoofde waarvan [gedaagde] aansprakelijk is voor de door [eiseres] geleden en nog te lijden schade,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot vergoeding aan [eiseres] van de materiële en immateriële schade als gevolg van de mishandeling, op te maken bij staat,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 983,00,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 452,00,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.P.E.E. van Groeningen en in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2017.