beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/05/332664 / KG RK 18-106 / 57 / 512
Beschikking van de voorzieningenrechter van 1 maart 2018
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[Verzoekster]
,
[vestigingsplaats]
[gemachtigden] ,
[belanghebbende]
[vestigingsplaats]
1 De beoordeling
1.1.
Het verzoek strekt ertoe dat de voorzieningenrechter een bevel tot conservatoir beslag zal uitvaardigen, zoals bedoeld in de Verordening (EU) Nr. 655/2014 van het Europees parlement en de raad van 15 mei 2014 tot vaststelling van een procedure betreffende het Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen om de grensoverschrijdende inning van schuldvorderingen in burgerlijke en handelszaken te vergemakkelijken (verder: de Verordening) en de Uitvoeringswet verordening Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen, Staatsblad 2016, 440.
1.2.
Art. 12 lid 1 van de Verordening schrijft, in een geval als het onderhavige waarin de verzoekende schuldeiser nog geen rechterlijke beslissing, gerechtelijke schikking of authentieke akte heeft verkregen, als uitgangspunt voor dat de voorzieningenrechter van deze schuldeiser zodanige zekerheid verlangt, dat misbruik van dit middel wordt voorkomen en schade van de beslagene als gevolg van het bevel kan worden vergoed.
1.3.
Verzoekster heeft laten weten dat zij vanwege haar precaire financiële situatie niet in staat is tot het stellen van de door de voorzieningenrechter bij brief van 9 februari 2018 verlangde zekerheid. Zij heeft haar verzoek vervolgens in die zin verminderd dat zij, in plaats van het oorspronkelijk verzochte bevel voor een hoofdsom van € 697.154,73, een bevel verzoekt voor een bedrag van € 389.781,13. De schuld is tot dit laatste bedrag door belanghebbende niet betwist. In zoverre heeft zij de vordering, tot zekerheid waarvan het beslag strekt, bijzonder overtuigend bewezen en is het verlangen van zekerheid niet passend, aldus verzoekster. In dit verband geldt het volgende.
1.4.
Als dat in het licht van de omstandigheden van het geval niet passend wordt geacht kan, bij wijze van uitzondering, het verlangen van zekerheid achterweg blijven, zo is in art. 12 lid 1 van de Verordening bepaald. Blijkens onderdeel 18 van de considerans van de Verordening kan hierbij onder meer worden gedacht aan een geval waarin de schuldeiser bijzonder overtuigend bewijs levert maar te weinig middelen heeft om zekerheid te stellen.
1.5.
Voor afgifte van het bevel is in het algemeen reeds vereist dat verzoekster voldoende bewijsmateriaal verstrekt om de voorzieningenrechter ervan te overtuigen dat haar vordering waarschijnlijk gegrond wordt verklaard, zo volgt uit art. 7 lid 2 van de Verordening. Verzoekster moet, in de woorden van paragraaf 14 van de considerans, kunnen aantonen dat zij de procedure tegen de schuldenaar waarschijnlijk zal winnen.
1.6.
Om in aanmerking te komen voor vrijstelling van het stellen van zekerheid dient verzoekster de voorzieningenrechter met bijzonder overtuigend bewijs van de waarschijnlijke toewijzing van haar vordering ten principale te overtuigen. Tegen deze achtergrond is het volgende van belang.
1.7.
Verzoekster heeft haar vordering van € 756.997,61 gebaseerd op nakoming door belanghebbende van betalingsverplichtingen uit hoofde van een overeenkomst tussen partijen ter zake van de levering van [goederen] . Van dit bedrag is € 59.842,88 reeds betaald door belanghebbende, die het restant tot een bedrag van € 307.373,60 betwist, zodat een onbetwiste vordering van € 389.781,13 resteert, aldus verzoekster. Uit de door verzoekster als productie 12 overgelegde e-mailcorrespondentie volgt dat belanghebbende een tegenvordering op verzoekster pretendeert en daarvan een overzicht aan verzoekster heeft verstrekt, voorzien van onderliggende bewijsstukken. Verzoekster heeft dit overzicht en deze stukken niet in het geding gebracht, hetgeen afbreuk doet aan de overtuigingskracht van het wel verstrekte bewijsmateriaal. Hierbij komt dat verzoekster als productie 11 onder meer een e-mail van 26 oktober 2017 van verzoekster aan belanghebbende heeft overgelegd waaruit af te leiden valt dat belanghebbende, naast haar tegenvordering van € 307.373.60 nog tegenvorderingen van € 547.000,00 en € 4.000,00 op verzoekster pretendeert. Aldus bestaat ook ter zake van de toewijsbaarheid van het door verzoekster als onbetwist gepresenteerde gedeelte van haar vordering twijfel. Bijzonder overtuigend bewijs dat de vordering ten gronde zal worden toegewezen is aldus niet verstrekt. Het maken van een uitzondering op het verlangen van zekerheid is niet aan de orde. De voorzieningenrechter acht een hoger bedrag aan zekerheid passend dan verzoekster kan aanbieden. Het verzoek dient te worden afgewezen.