3 Het verzoek, het verweer en de beoordeling
3.1.
[verzoeker] houdt de politie Oost-Nederland aansprakelijk voor zijn letselschade en heeft Achmea op basis van artikel 6 van de WAM rechtstreeks voor volledige vergoeding van deze schade aangesproken. Achmea heeft de aansprakelijkheid van de hand gewezen.
3.2.
Het verzoek strekt ertoe dat de rechtbank op de voet van art. 1019w e.v. Rv:
- voor recht verklaart dat Achmea aansprakelijk is voor de materiële en immateriële schade die [verzoeker] heeft geleden en in de toekomst nog zal lijden als gevolg van de aanrijding;
- Achmea veroordeelt tot betaling aan [verzoeker] van een voorschot van € 5.000,00 dan wel een door de rechtbank in redelijkheid te bepalen bedrag;
- bepaalt dat Achmea door [verzoeker] gemaakte buitengerechtelijke kosten van € 6.486,46 dient te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van het verzoekschrift, 8 november 2017, tot aan de dag der algehele voldoening;
- Achmea veroordeelt tot betaling binnen twee weken na de datum van de beschikking van de proceskosten van Achmea, en de kosten ter zake van het honorarium van de advocaat van [verzoeker] begroot op een bedrag van € 11.367,16, vermeerderd met het verschuldigde griffierecht.
3.3.
Achmea voert verweer.
3.4.
De rechtbank zal hierna voor zover van belang de standpunten van partijen bespreken.
3.5.
Een verzoek als ingediend door [verzoeker] , dat er toe strekt dat in een deelgeschil wordt vastgesteld dat Achmea jegens hem aansprakelijk is voor schade als gevolg van de aanrijding, valt binnen de omschrijving van artikel 1019w Rv. Het dispuut over de vraag of Achmea daarvoor aansprakelijk is, is te beschouwen als ‘een geschil omtrent of in verband met een deel van hetgeen ter zake tussen hen rechtens geldt’. Dat de aansprakelijkheidsvraag niet het gehele geschil betreft volgt reeds daaruit dat na beantwoording daarvan nog de begroting van de schade dient te volgen (in het geval dat Achmea jegens [verzoeker] aansprakelijk wordt geoordeeld). Ook de wetgever is er blijkens de parlementaire geschiedenis van uitgegaan dat de deelgeschilprocedure zich kan lenen voor de beantwoording van de aansprakelijkheidsvraag. [verzoeker] heeft verder voldoende gesteld en onderbouwd om aan te nemen dat de verzochte beslissing kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst.
3.6.
Primair baseert [verzoeker] de gestelde aansprakelijkheid op artikel 185 eerste lid Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994), waarin is bepaald dat indien een motorrijtuig waarmee op de weg wordt gereden betrokken is bij een verkeersongeval waardoor schade wordt toegebracht aan, niet door dat motorrijtuig vervoerde, personen of zaken, de eigenaar of houder van het motorrijtuig verplicht is om die schade te vergoeden, tenzij aannemelijk is dat het ongeval is te wijten aan overmacht.
3.7.
In dat verband overweegt de rechtbank dat geen punt van geschil is dat sprake is van een verkeersongeval als bedoeld in voormeld artikel, waarbij de politieauto betrokken was, waardoor schade is toegebracht aan [verzoeker] , die niet door de politieauto werd vervoerd, en dat de politieauto op het moment van de aanrijding op de weg reed. Achmea betwist voorts niet dat, voor zover de aansprakelijkheid van de eigenaar of houder van de politieauto op grond van voormeld artikel kan worden vastgesteld, zij op de voet van art. 6 WAM jegens [verzoeker] schadeplichtig is. Achmea betwist echter de gestelde aansprakelijkheid van haar verzekerde op grond van artikel 185 WVW 1994 en beroept zich daarbij primair op het derde lid van artikel 185 WVW 1994. Daarin is bepaald dat het eerste lid onder meer geen toepassing vindt ten aanzien van schade aan personen en zaken die worden vervoerd met een ander bewegend motorrijtuig. Achmea stelt dat deze uitzondering geldt omdat [verzoeker] kort voor de aanrijding door de motorfiets werd vervoerd.
3.8.
De rechtbank overweegt dat geen punt van geschil is dat [verzoeker] op het moment van de aanrijding niet, althans niet meer, vervoerd werd door de motorfiets (of enig ander motorrijtuig). Over of hij kort daarvoor nog wel als passagier op de door [persoon3] bestuurde motorfiets heeft gezeten, verschillen de standpunten van partijen en de door partijen ingebrachte (getuigen)verklaringen. Geen punt van geschil is dat [verzoeker] voor de interventie door [persoon] in ieder geval de intentie had om als passagier achter op de motorfiets te gaan zitten en om die reden ook een helm had opgezet. [verzoeker] zelf heeft tegen overstaan van de politie verklaard dat hij voor de aanrijding nog helemaal niet op de motorfiets heeft gezeten: hij “moest nog achterop gaan zitten”. Ook bij de mondelinge behandeling heeft hij verklaard hij dat hij voor de aanrijding nog naast de motorfiets stond en bezig was met opstappen. Verbalisant [persoon7] heeft in een door hem opgesteld proces-verbaal verklaard dat [verzoeker] achter op de motorfiets was gesprongen en, omdat de motorfiets zo veel gas gaf, er vanaf viel. Verbalisant [persoon9] heeft in een proces-verbaal van bevindingen verklaard dat zij zag dat de man [verzoeker] achter op de motorfiets trachtte te stappen, dat de motorfiets tegelijk met deze poging veel gas gaf en dat de man er niet op was blijven zitten. De aldaar aanwezige Arbeidsinspecteur [persoon in uitoefening] verklaart in een door hem opgestelde schriftelijke verklaring dat de man [verzoeker] de achterkant van de motorfiets pakte of wilde pakken, kennelijk om er achter aan te gaan, en voor de boom liep toen hij werd geraakt. Een andere getuige, [persoon10] , verklaart dat de passagier “nog wilde opstappen”. [persoon2] verklaart dat de man kennelijk niet achter op de motorfiets had kunnen stappen of er weer vanaf gevallen was. [persoon] ten slotte verklaart in zijn relaas zoals weergegeven onder rov. 2.3 dat de [verzoeker] op de motorfiets was gaan zitten achter de bestuurder en hierbij zijn linkerbeen nog op de grond had, dat de bestuurder ineens veel gas gaf en hierdoor hard en onverwachts optrok en dat [verzoeker] door toedoen van de bestuurder van de motorfiets op de grond viel. Dit gebeurde volgens de verklaring van [persoon] allemaal binnen enkele seconden.
3.9.
Op basis van deze verklaringen kan derhalve niet worden vastgesteld of [verzoeker] hetzij, zoals door hem wordt gesteld, ten tijde van de aanrijding nog niet op de motorfiets had gezeten, hetzij er weliswaar kort achterop had gezeten maar er vrijwel direct en nog vóór de aanrijding vanaf was gevallen, wat het standpunt van Achmea is. Geen van de betrokkenen, ook [persoon] zelf niet, verklaart dat [verzoeker] daadwerkelijk als passagier van de motorfiets is verplaatst en dit wordt ook door geen van de partijen concreet gesteld. De rechtbank overweegt daarom dat, óók als uitgegaan wordt van de stellingen van Achmea, de in lid drie van artikel 185 WVW 1994 genoemde uitzondering op de hoofdregel van het eerste lid van dat artikel niet van toepassing is. Er is immers hoe dan ook nooit sprake van geweest dat [verzoeker] door de bewegende motorfiets werd vervoerd en als hij al op de motorfiets heeft gezeten, was dat tijdens de aanrijding niet meer het geval. Daarbij is van belang dat de kring van personen die met een motorrijtuig worden vervoerd als bedoeld in het derde lid van artikel 185 WVW 1994 beperkt dient te worden uitgelegd. De strekking van art. 185 WVW is immers kwetsbare deelnemers aan het verkeer te beschermen tegen de gevaren van het gemotoriseerde verkeer. Hiermee strookt niet een ruime uitleg van het begrip “vervoerd worden” (vgl. HR 25 februari 2000 ECLI:NL:PHR:2000:AA4943, NJ 2000,331). In genoemd arrest overweegt de Hoge Raad dat overeenkomstig deze strekking de kring van personen die met een motorrijtuig worden vervoerd als bedoeld in genoemde bepaling in deze zin beperkt dient te worden opgevat, dat personen die het motorrijtuig hebben verlaten niet meer dienen te worden aangemerkt als door het motorrijtuig vervoerd. Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank om dezelfde redenen eveneens voor een persoon die kort achterop een nog stilstaande motorfiets heeft gezeten maar daar, voordat de motorfiets zich voortbewoog, is afgevallen en daar tijdens het verkeersongeluk niet meer op zat. Nu derhalve de uitzondering van het derde lid van artikel 185 WVW 1994 in de feitenweergave van beide partijen niet van toepassing is, kan in het midden gelaten worden welke feitenlezing de juiste is.
3.10.
Achmea heeft zich subsidiair beroepen op overmacht. In dat verband overweegt de rechtbank dat slechts sprake is van overmacht indien de gemotoriseerde rechtens gezien geen enkel verwijt valt te maken ten aanzien van de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen (voor zover relevant voor het ontstaan van het ongeval). Eventuele fouten van andere weggebruikers — waaronder begrepen de eventuele fouten van het slachtoffer zelf — zijn daarbij slechts van belang wanneer die fouten voor de gemotoriseerde zo onwaarschijnlijk waren, dat deze bij het bepalen van diens rijgedrag met die mogelijkheid naar redelijkheid geen rekening behoefde te houden (HR 22 mei 1992, NJ 1992, 527, HR 16 februari 1996, NJ 1996, 393 en HR 4 oktober 1996, NJ 1997, 147, HR 4 mei 2001, NJ 2002, 214). Het is aan degene die zich op overmacht beroept om de feiten te bewijzen op grond waarvan kan worden aangenomen dat het ongeval is te wijten aan overmacht van de bestuurder (HR 17 november 2000, NJ 2001, 260).
3.11.
In dat verband heeft Achmea aangevoerd dat [persoon] was afgekomen op een melding dat twee personen, naar achteraf bleek [persoon3] en [verzoeker], een strafbaar feit wilden plegen, te weten de diefstal van een motor, en dat die personen op het moment dat de verbalisanten hen wilden aanhouden, hebben getracht te ontkomen aan de politie, waarbij [persoon] in een fractie van een seconde moest reageren en daarbij zijn linker portier heeft geopend, dat [persoon3] desondanks wist te ontkomen en [verzoeker] voor de politieauto is terechtgekomen, die stapvoets naar voren reed. Verbalisant Bouwmeester had, aldus Achmea, op dat onberekenbare en gevaarlijke gedrag nooit tijdig kunnen anticiperen en evident is, zo stelt zij verder, dat de oorzaak van het ongeval te wijten is aan het gedrag van [verzoeker]: hij wilde vluchten, heeft de motorfiets daarbij gemist en/of is er vanaf gevallen en is daardoor voor de politieauto terechtgekomen. De politieauto is daarbij niet van richting veranderd en slechts over een zeer geringe afstand doorgerold, hetgeen haar oorzaak vindt in het feit dat [persoon3] langs de politieauto weggevlucht is en daarbij het portier nog raakte. Verbalisant [persoon] had op geen enkele wijze dit ongeval kunnen voorkomen en ervoor kunnen zorgen dat zijn voertuig eerder tot stand kwam zodat, aldus Achmea, overmacht vaststaat.
3.12.
De rechtbank overweegt dat, voor zover Achmea met de aanduiding dat [persoon] ‘stapvoets’ reed stelt dat [persoon] bij het uitvoeren van zijn manoeuvre om het wegrijden van de motorrijder te beletten met een lagere snelheid reed dan ongeveer 20 kilometer per uur, zij deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd, nu zij daarvan geen andere onderbouwing heeft gegeven dan de verklaring van [persoon] zelf, die echter consequent verklaart met een snelheid van ongeveer 20 kilometer per uur te hebben gereden. Geen punt van geschil is dat [persoon] trachtte [persoon3] te beletten op een motorfiets weg te rijden uit een naast de rijbaan gelegen ruimte tussen een boom en een betonblok, door met de politieauto de doorgang te blokkeren en dat hij daarbij, om de doorgang verder af te sluiten, al rijdend zijn portier met zijn linkervoet geheel heeft geopend, waarna de aanrijding plaatsvond.
De rechtbank acht het evident dat een dergelijke handeling met een (aanvang)snelheid van ongeveer 20 kilometer per uur, mede gelet op de aanwezigheid van een betonblok en een boom, het voor [persoon] voorzienbaar gevaar met zich brengt dat daardoor schade of zelfs letsel ontstaat, bijvoorbeeld door gebrek aan controle over de politieauto. Dit gevaar is temeer aanwezig en voorzienbaar nu, zoals vaststaat, [persoon] daarbij heeft gezien dat een tweede persoon, [verzoeker] trachtte achter op de motorfiets te gaan zitten. Gelet op dit voorzienbare risico, dat zich uiteindelijk met de aanrijding ook verwezenlijkt heeft, had [persoon] in beginsel van deze manoeuvre dienen af te zien en is er ook, in beginsel, geen sprake van het rechtens ontbreken van iedere verwijtbaarheid.
3.13.
Dit zou mogelijk anders zijn indien deze handelingen, zoals Achmea naar de rechtbank begrijpt stelt, gerechtvaardigd en noodzakelijk waren voor de rechtmatige uitoefening door [persoon] van zijn politietaken. In dat verband overweegt de rechtbank dat Achmea ook haar stelling dat [persoon] de manoeuvre uitvoerde omdat hij [persoon3] en [verzoeker] wilde aanhouden, al dan niet wegens diefstal van een motorfiets, onvoldoende heeft onderbouwd. Ook deze stelling heeft ze immers niet anders onderbouwd dan door te verwijzen naar de verklaring van [persoon] . [persoon] verklaart echter niet dat hij de personen wilde aanhouden, maar slechts dat hij ze wilde staandehouden en onderwerpen aan een controle. Ook overigens is niet concreet onderbouwd dat sprake was van een tot aanhouding aanleiding gevende redelijke verdenking van het plegen van diefstal van de motorfiets. In dit verband is concreet niet meer aangevoerd dan dat de twee mannen eerder in een portiek drugs zouden hebben gebruikt en vervolgens een zeil van de motorfiets afhaalden en deze vervolgens ‘heel snel’ van het slot afhaalden. Geen punt van geschil is daarbij overigens dat de motor, zoals achteraf bleek, toen en daar niet is gestolen, maar een week eerder, in een andere stad. Dat [verzoeker] daarbij betrokken was is niet, althans niet onderbouwd gesteld. De eerder ingenomen stelling dat [verzoeker] en [persoon3] de motorfiets (kort voor de aanrijding) daadwerkelijk hadden gestolen en wegens de betrapping op die diefstal op heterdaad wilden vluchten, heeft Achmea bij de behandeling ter zitting laten vallen. Dat er een redelijke verdenking was van een ander strafbaar feit, zoals heling, en dat dit de aanleiding was tot een rechtmatige aanhouding is niet geconcretiseerd en onderbouwd.
3.14.
De rechtbank gaat er gelet op het vorenstaande vanuit dat geen sprake was van een aanhouding op heterdaad maar slechts van een door [persoon] beoogde staandehouding ter controle van de identiteit van [verzoeker] en [persoon3] . Geenszins is echter onderbouwd dat de in 3.11 weergegeven manoeuvre met de politieauto, met als doel het relatief lichte dwangmiddel van staandehouding toe te passen, voldeed aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Waarom de intentie om de beide mannen te controleren een dergelijke risicovolle handeling rechtvaardigde heeft Achmea niet onderbouwd. Evenmin is onderbouwd of daartoe geen andere mogelijkheden waren. Gesteld noch gebleken is dat vóórdat de manoeuvre met de politieauto werd ingezet of tijdens deze manoeuvre een stopteken is gegeven of anderszins aan [verzoeker] en [persoon3] te kennen is gegeven dat ze, ter controle, moesten blijven staan, noch is aangevoerd waarom daarvan werd afgezien. Van het negeren van enig bevel door [verzoeker] is dan bovendien ook niet gebleken en in beginsel staat het hem dan ook vrij om te trachten weg te rijden. Voor zover Achmea met de door haar gebruikte term ‘vluchten’ beoogt te stellen dat [verzoeker] en [persoon3] de plaats niet hadden mogen trachten te verlaten is deze stelling dan, nu een verdere toelichting daarop ontbreekt, ook onvoldoende onderbouwd. Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het overmachtsverweer voor zover gebaseerd op de stelling dat het handelen van [persoon] handelen voortvloeide uit de noodzakelijke rechtmatige uitoefening van zijn politietaken en daarom niet verwijtbaar was reeds daarom als onvoldoende onderbouwd wordt verworpen.
3.15.
De rechtbank acht voorts de stelling van Achmea dat het door haar omschreven gedrag van [verzoeker] zo onverwacht en gevaarlijk was dat [persoon] daar in het geheel niet op bedacht hoefde te zijn, zonder nadere toelichting, die opnieuw ontbreekt, niet begrijpelijk. Daarbij is van belang dat gesteld noch gebleken is dat [verzoeker] zich voordat hij bij de boom werd aangereden door de politieauto op de rijbaan heeft begeven en dat Achmea niet heeft onderbouwd welke concrete gedraging van [verzoeker] onverwacht en gevaarlijk was. Waarom [persoon] er geen rekening mee heeft hoeven houden dat [persoon3] en [verzoeker] zouden trachten weg te rijden is niet onderbouwd, welke onderbouwing, temeer nu zoals overwogen niet is gebleken van enig door de politie gegeven bevel om te blijven staan of enige aanwijzing daartoe, wel van Achmea verlangd mocht worden. Tenslotte is niet onderbouwd waarom, als er al van wordt uitgegaan dat [verzoeker] een kort moment achter op de motorfiets zat, [persoon] in het geheel geen rekening hoefde te houden met de mogelijkheid dat [verzoeker] daar weer vanaf zou vallen of stappen.
3.16.
Nu de gestelde overmacht verder niet is onderbouwd wordt dit verweer verworpen. Achmea is dan als verzekeraar van de politieauto op grond van de hoofdregel van artikel 185 WVW 1994 aansprakelijk voor de schade die en het letsel dat door de aanrijding is veroorzaakt, behoudens het nog door Achmea gevoerde eigenschuldverweer.
3.17.
Uit het vorenstaande volgt dat er in rechte niet van kan worden uitgegaan dat [verzoeker] enig stopteken, bevel of aanwijzing heeft genegeerd en evenmin dat hij wilde vluchten wegens betrapping op een misdrijf op heterdaad terwijl voorts gesteld noch gebleken is dat [verzoeker] zich op de rijbaan heeft begeven. Gelet hierop en nu het trachten achter op een motorfiets te stappen, zonder toelichting, die niet is gegeven, op zich niet als risicovol gedrag kan worden gezien, verder niet geconcretiseerd is welke gedraging van [verzoeker] gevaarlijk of, zoals Achmea stelt, zelfs roekeloos was en ook overigens niet concreet gesteld is welke met de aanrijding verband houdend verwijt [verzoeker] nu gemaakt kan worden, acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd gesteld dat de schade mede het gevolg is van een aan [verzoeker] toe te rekenen omstandigheid, zodat het eigenschuldverweer wordt verworpen.
3.18.
Het vorenstaande leidt er toe dat de gevraagde verklaring voor recht kan worden toegewezen. Anders dan Achmea stelt is daarvoor geen nader feitenonderzoek nodig. Het op de gestelde noodzaak van een dergelijk onderzoek gebaseerde verzoek van Achmea tot afwijzing van de vordering van [verzoeker] , omdat de kosten en tijd die met een dergelijk feitenonderzoek gepaard zouden gaan niet zouden opwegen tegen het belang van de vordering en de bijdrage die de beslissing aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst kan leveren, wordt derhalve afgewezen.
3.19.
Met betrekking tot het gevraagde voorschot geldt het volgende. Geen punt van geschil is dat [verzoeker] als gevolg van de aanrijding het in rov. 2.4 omschreven letsel heeft opgelopen en de daarin omschreven behandelingen heeft ondergaan. Gelet op de omvang van het letsel en de behandelingen alsmede de duur van de ziekenhuisopnamen acht de rechtbank, anders dan Achmea stelt, voldoende onderbouwd en aannemelijk gemaakt dat de materiële en immateriële schade ten gevolge van de aanrijding ten minste € 5.000,00 bedraagt, zodat dit voorschot, waartegen verder geen concreet verweer is gevoerd kan worden toegewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
3.20.
[verzoeker] vordert vergoeding van de gemaakte buitengerechtelijke incassokosten, waarvan zij stelt dat deze € 6.486,46 bedragen. Dit bedrag bestaat, zo begrijpt de rechtbank de stellingen van [verzoeker] , uit 22,2 uur aan advocaatwerkzaamheden, maal een uurtarief van € 225,00 = € 4.995,00, vermeerderd met 6% kantoorkosten en een kilometervergoeding van € 0,50 x 132 kilometer, hetgeen in totaal een bedrag van € 5.360,70 exclusief btw en € 6.486,46 inclusief btw oplevert. Nu de aansprakelijkheid van Achmea vast staat, staat vast dat Achmea op de voet van artikel 6:96 lid 2 BW de buitengerechtelijke kosten van [verzoeker] aan hem moet vergoeden, voor zover die kosten redelijk zijn en de verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk waren om schadevergoeding te verkrijgen. Anders dan de eerder besproken betwisting van de aansprakelijkheid heeft Achmea niet concreet betwist dat de kosten zijn gemaakt, dat deze redelijk zijn en dat deze voor [verzoeker] noodzakelijk waren om schadevergoeding te krijgen. Niet betwist is dat de incassokosten in een zodanig verband met het ongeval staan dat zij aan Achmea, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als gevolg van deze gebeurtenis kunnen worden toegerekend (vgl. HR 11 juli 2003, NJ 2005,50). Gelet hierop zal de rechtbank de gevorderde incassokosten tot een bedrag van € 6.486,46 toewijzen, vermeerderd met rente als gevorderd.
3.21.
De rechtbank zal op de voet van artikel 1019aa Rv overgaan tot de begroting van de kosten van [verzoeker] bij de behandeling van het verzoek. [verzoeker] heeft verzocht deze kosten te begroten op € 11.367,16 (39,1 uur tegen een uurtarief van € 225,00, vermeerderd met 6% kantoorkosten, 69 km x € 0,50 aan kilometervergoeding en btw), te vermeerderen met griffierecht.
3.22.
Artikel 1019aa Rv bepaalt dat de rechter in de beschikking de kosten begroot die gemoeid zijn met de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt en dat de rechter daarbij alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking neemt. Daarbij geldt een dubbele redelijkheidstoets: het dient redelijk te zijn dat deze kosten zijn gemaakt en de hoogte van deze kosten dient eveneens redelijk te de zijn (MvT, Kamerstukken II, 2007-2008, 31 518, nr. 3, p. 18).
3.23.
Achmea verzet zich tegen de redelijkheid van het aantal opgevoerde uren en wijst er daarbij op dat blijkens het urenoverzicht uren worden gedeclareerd die al vanaf 6 september 2016 zijn gemaakt. Zij maakt geen bezwaar tegen het berekende uurtarief.
3.24.
De rechtbank overweegt dat de omstandigheid dat de eerste gedeclareerde uren zien op werkzaamheden in september 2016 er niet zonder meer op duidt dat deze kosten niet zien op de behandeling van dit deelgeschil, nu niet ongebruikelijk is dat ook reeds in de onderhandelingsfase een concept van een verzoekschrift wordt gemaakt.
De rechtbank stelt vast dat blijkens het urenoverzicht van de daarin verantwoorde uren 19,0 uren zien op de post “opstellen verzoekschrift”, 2,2 uur op de post “opstellen dagvaarding” 4,2 uur op de post “opstellen processtukken” en 0,3 uur op de post “opstellen stukken”. Er al vanuit gaande dat met de term ‘dagvaarding’ in dit verband eveneens het verzoekschrift is bedoeld en dat ook het opstellen van (proces)stukken ziet op het verzoekschrift (nu anders sowieso, zonder uitleg, die ontbreekt, niet valt in te zien dat deze in redelijkheid als kosten van het deelgeschil kunnen worden aangemerkt) acht de rechtbank het totaal van 25,7 uur dat daaraan is besteed bovenmatig. Gelet op de complexiteit en omvang van het dossier en het verzoekschrift, van 9 pagina’s, acht de rechtbank in totaal voor het opstellen van de met het verzoekschrift samenhangende stukken 15 uur redelijk, naast de begrote 4 uur voor de voorbereiding van en aanwezigheid bij de mondelinge behandeling, alsmede de 9,4 uur aan overige werkzaamheden als briefwisselingen en telefonische contacten en besprekingen met [verzoeker] , wat leidt tot een totaal van 28,4 uur. Het te begroten bedrag wordt vastgesteld op € 8279,30 (28,4 uur x € 225 vermeerderd met btw, 6% kantoorkosten en € 34,50 kilometervergoeding) + € 79,00 aan griffierecht = € 8.358,30, inclusief btw.
3.25.
Nu vaststaat dat Achmea aansprakelijk is voor de schade die [verzoeker] als gevolg van het ongeval leidt zal Achmea, zoals verzocht, tot betaling aan [verzoeker] van het aldus begrote bedrag, vermeerderd met rente, worden veroordeeld zoals gevorderd.