Procesverloop
Bij besluit van 2 oktober 2018 heeft verweerder de aan verzoeker verleende Drank- en Horecawetvergunning, de exploitatievergunning en de verleende terrasvergunning voor het horecabedrijf Caldo e Freddo , [locatie] in [woonplaats] , ingetrokken.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter bovendien verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft ter zitting aangegeven de uitspraak van de voorzieningenrechter af te wachten alvorens tot effectuering van het besluit over te gaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2018. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door de gemachtigde, M. Lammers en mr. S.J.A. Kok.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoeker exploiteert horecagelegenheid Caldo e Freddo in [woonplaats] . Op 8 maart 2017 is hem hiervoor een vergunning op grond van de Drank- en Horecawet (DHW), en een exploitatievergunning, met als onderdeel de terrasvergunning, op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening Doesburg 2012 (APV) verleend. Verweerder heeft deze vergunningen ingetrokken met ingang van 18 oktober 2018.
Intrekking van de DHW vergunning
3.1.
Verweerder baseert de intrekking van de DHW-vergunning op artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW, waarin is bepaald dat een vergunning door de burgemeester wordt ingetrokken, indien niet langer wordt voldaan aan de bij of krachtens artikelen 8 en 10 geldende eisen. Verweerder betoogt dat verzoeker niet voldoet aan het vereiste van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW, dat leidinggevenden van het horecabedrijf en het slijtersbedrijf voldoen aan de eis dat zij zijn niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn.
3.2
Verweerder legt hieraan de navolgende omstandigheden ten grondslag. Op 29 juli 2018 is verzoeker aangehouden in verband met rijden onder invloed van alcohol (330 ). Voor deze overtreding is hem een strafbeschikking uitgereikt. De Politie – eenheid Oost-Nederland, team IJsselwaarden heeft verweerder hiervan op 9 augustus 2018 bij een bestuurlijke rapportage in kennis gesteld. Uit de bestuurlijke rapportage blijkt ook dat verzoeker op 24 april 2016 en 24 januari 2018 is aangehouden wegens rijden onder invloed van alcohol. Voor deze laatste feiten is verzoeker veroordeeld tot het betalen van een geldboete. Op 12 juli 2018 heeft een toezichthouder van verweerder geconstateerd dat verzoeker in de horecagelegenheid aanwezig was terwijl hij onder invloed van alcohol was. Dit bleek doordat verzoeker met dubbele tong sprak, rood doorlopen ogen had, zijn adem naar alcohol rook en het handen schudden omslachtig ging.
Verder is verzoeker er in maart 2018 door toezichthouders drie maal mondeling op gewezen dat hij zijn camper, waar de bedrijfsnaam van het horecabedrijf op stond, niet langer dan drie dagen binnen de bebouwde kom mocht parkeren. Verzoeker is hier twee maal voor bekeurd (16 en 31 maart 2018).
Op 12 juli 2018 om 22.00 uur en 13 juli 2018 om 20.50 uur is op het terras van de horecagelegenheid glaswerk aangetroffen. In verband met het evenement ‘Doesburg binnenste buiten’ gold toen een verbod om op reguliere terrassen glaswerk aanwezig te hebben. Ook de dagen hierna is door toezichthouders glaswerk waargenomen. Ook tijdens de Hanzefeesten (9 juni 2018) en de kermis (28 juni – 1 juli) heeft verzoeker zich niet aan het glasverbod gehouden.
Op 2 en 12 augustus 2018 is vastgesteld dat er geen leidinggevende in de zaak aanwezig was. Op 2 augustus 2018 is bedrijfsafval van de horecagelegenheid op straat aangetroffen.
3.3.
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat deze feiten en omstandigheden, in combinatie met de alcoholgerelateerde overtredingen een patroon weergeven van (vermoedelijke) overtredingen van diverse regels die op verzoeker als leidinggevende en op het horecabedrijf van toepassing zijn. Deze overtredingen zijn niet verenigbaar met een goede exploitatie van het horecabedrijf. Daarom is verzoeker van slecht levensgedrag en gelet op het imperatieve karakter van de DHW dient de DHW-vergunning te worden ingetrokken.
4. Verzoeker betwist dat hij zich op 12 juli 2018 onverantwoord zou hebben gedragen. Hij stelt in dit kader dat er geen rapportage is van een toezichthouder, dat hij op 12 juli 2018 niet aan het werk was, niet onder invloed van alcohol was, en dat er geen regel is aan te wijzen waaruit voortvloeit dat het een niet in functie zijnde leidinggevende niet is toegestaan in zijn eigen bedrijf een alcoholische consumptie te gebruiken.
Ten aanzien van het parkeren van de camper betoogt verzoeker dat dit een overtreding is van de APV en niet bij de beoordeling van het levensgedrag kan worden betrokken. Verder betoogt verzoeker dat het glasverbod niet op hem van toepassing was en hem derhalve niet kan worden verweten dit verbod te hebben overtreden. De afwezigheid van een leidinggevende zegt niets over het levensgedrag van verzoeker en handhaving daarvan dient via het Handhavingsprotocol Toezicht Drank- en Horecawet plaats te vinden. De op straat aangetroffen bedrijfsafval lag op het terras van de inrichting en zegt niets over het levensgedrag van verzoeker. Het personeel heeft zich niet aan de met hen gemaakte afspraken gehouden. Dat kan hem eveneens niet worden verweten. Er is dan ook geen patroon van (vermoedelijk) begane overtredingen. De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 juli 20181, waar verweerder naar verwijst, is niet van overeenkomstige toepassing. In deze uitspraak was sprake van een patroon van overtredingen door meerdere veroordelingen, tientallen mutaties en een bestuurlijke waarschuwing. Daar is hier geen sprake van.
5.1
De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder bij de beoordeling of verzoeker voldoet aan de eis dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is, beoordelingsruimte heeft. Er gelden geen beperkingen ten aanzien van feiten of omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken, nu in het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999 (het Besluit) geen nadere omschrijving is gegeven van de eis dat de leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn en ook de tekst van artikel 8 van de DHW en de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling niet tot een andere opvatting dwingen2.
5.2.
Het is verder niet noodzakelijk dat alle elementen die verweerder ten grondslag legt aan zijn beoordeling aannemelijk zijn geworden. Verweerder heeft op goede gronden een patroon vastgesteld waaruit blijkt dat verzoeker zijn alcoholgebruik onvoldoende onder controle heeft en zijn verantwoordelijkheden als horeca-exploitant niet nakomt. Daarbij wegen de aanhoudingen voor rijden onder invloed in 2016 en 2018 zwaar. Ondanks het eerder uitgebrachte voornemen om de vergunning in te trekken, heeft verzoeker – zo heeft hij ter zitting bevestigd – wederom onder invloed van alcohol aan het verkeer deelgenomen. Daarnaast is voldoende aannemelijk geworden dat verzoeker op 12 juli 2018 onder invloed van alcohol aanwezig was op het terras van Caldo e Freddo .
5.3.
Ten aanzien van het gebruik van glas tijdens evenementen op het terras heeft verweerder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het glasverbod ook voor verzoeker gold. De aanwijzing van het terras in de vergunning van de stichting die het evenement organiseert is daarvoor uit het oogpunt van rechtszekerheid onvoldoende. Desalniettemin was verzoeker er wel van op de hoogte dat het niet de bedoeling was om glas te gebruiken tijdens evenementen. Verweerder mocht dat naar voorlopig oordeel meewegen bij de vaststelling van het patroon. Het parkeren van de camper en het plaatsen van bedrijfsafval op straat is naar voorlopig oordeel onvoldoende zwaarwegend. De herhaaldelijke afwezigheid van leidinggevenden kon verweerder wel meewegen bij de vaststelling van het patroon, nu dit getuigt van onvoldoende verantwoordelijkheidsbesef. Dit geldt zeker nu nadat verzoeker was geconfronteerd met de afwezigheid van een leidinggevende, hij kort daarop zelf als leidinggevende afwezig was.
5.4.
Deze omstandigheden zijn voldoende om te concluderen tot een patroon waaruit blijkt dat verzoeker zijn alcoholgebruik onvoldoende onder controle heeft en zijn verantwoordelijkheden als horeca-exploitant niet nakomt. Verweerder heeft zich hierbij kunnen baseren op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2456. Dat er hier geen sprake is van meerdere veroordelingen en mutaties doet hier niet aan af.
Verweerder mocht daarom concluderen dat sprake is van slecht levensgedrag als bedoeld in artikel 8 van de DHW.
5.5.
Nu verweerder in redelijkheid tot de beoordeling is gekomen dat verzoeker van slecht levensgedrag is, is hij gelet op artikel 31 van de DHW gehouden om tot intrekking van de vergunning over te gaan. Van ruimte voor een belangenafweging is hier geen sprake.
Intrekking exploitatievergunning
6. Verweerder baseert de intrekking van de exploitatievergunning op artikel 1:6, aanhef en onder b, van de APV. Op grond van deze bepaling kan de vergunning worden ingetrokken indien op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na het verlenen van de vergunning, intrekking noodzakelijk is vanwege het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist. Op grond van artikel 2:28, vierde lid, van de APV kan verweerder de exploitatievergunning slechts geheel of gedeeltelijk weigeren indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- of leefsituatie in de omgeving van de openbare inrichting of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed.
Een intrekking van de exploitatievergunning kan gelet op deze bepalingen slechts plaatsvinden indien sprake is van verandering van de omstandigheden of inzichten waarvan naar het oordeel van verweerder moet worden aangenomen dat de woon- of leefsituatie in de omgeving van de openbare inrichting of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed.
7. Verweerder heeft betoogd dat het patroon van (vermoedelijke) overtredingen aanleiding geven voor het oordeel dat sprake is van veranderde omstandigheden en gewijzigde inzichten. Dit geldt in het bijzonder voor de herhaalde constatering van rijden onder invloed. Waren deze feiten en omstandigheden bekend ten tijde van de aanvraag, dan was waarschijnlijk geen vergunning verleend, aldus verweerder. Het gewijzigde inzicht is dat verzoeker als leidinggevende niet de verantwoordelijkheid neemt om een voorbeeldfunctie te vervullen en ook niet om te waarborgen dat de openbare orde niet op ontoelaatbare wijze wordt beïnvloed en de woon- en leefomgeving door de wijze van exploitatie niet wordt verstoord.
8. Verzoeker betoogt dat uit verweerders beleid niet volgt dat indien een leidinggevende van slecht levensgedrag is, dit zonder meer kan leiden tot veranderde omstandigheden en gewijzigde inzichten als bedoeld in artikel 1:6 van de APV. Hij voert verder aan dat dat de intrekking onevenredig is aan de gestelde overtredingen en ontoereikend is gemotiveerd.
9.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat bij een exploitatievergunning de persoon van de vergunninghouder van belang is om te waarborgen dat de exploitatie zodanig geschiedt dat daardoor de openbare orde of het woon- en leefklimaat niet op ontoelaatbare wijze wordt beïnvloed.3
9.2.
Verweerder heeft het Handhavingsprotocol Toezicht Drank- en Horecawet vastgesteld. In dit protocol is geen passage gewijd aan de intrekking van een vergunning bij strijd met het bepaalde in artikel 2.28 van de APV. Dat betekent echter niet dat verweerder niet tot handhaving mag overgaan. Wel betekent dit dat verweerder deugdelijk dient te motiveren waarom hij tot intrekking van de vergunning over gaat.
9.3.
Verzoekers betoog dat de intrekking ontoereikend is gemotiveerd treft geen doel. Verweerder heeft toereikend gemotiveerd waarom het belang van handhaving van de APV zwaarder dient te wegen dan de belangen van verzoeker. Verweerder heeft daarbij de feiten en omstandigheden die hij heeft betrokken bij de vraag of de Drank- en horecavergunning van verzoeker kon worden ingetrokken omdat verzoeker niet meer voldoet aan de eis dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is, relevant mogen achten bij de vraag of er reden is de exploitatievergunning op grond van artikel 1.6 APV in te trekken. Hierbij heeft verweerder veel waarde mogen hechten aan het verlies van vertrouwen dat verzoeker aan de eisen en verantwoordelijkheden die aan een exploitant worden gesteld, voldoet.
9.4
Verweerder heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat als gevolg van het levensgedrag van verzoeker het woon- en leefklimaat in de omgeving van zijn bedrijf en de openbare orde nadelig worden beïnvloed door de aanwezigheid van het bedrijf dan wel dat een gevaar bestaat voor de openbare orde en het woon- en leefklimaat in de omgeving van zijn bedrijf. Dit rechtvaardigt de intrekking van de exploitatievergunning en de daaraan gekoppelde terrasvergunning.
Conclusies
10. Gelet op overwegingen 5 en 9 is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat het besluit in bezwaar geen stand zal houden. Het verzoek wordt daarom afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.