1.1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Verweerder heeft bij besluit van 9 december 2015 aan eiseres op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 een vergunning verleend als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, van die wet voor het in werking hebben van een pluimveebedrijf aan de [locatie] te [woonplaats] (hierna: de projectlocatie). Hiertegen hebben de [partij] en andere beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). Bij uitspraak van 30 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3154) heeft de Afdeling het beroep ongegrond verklaard. Hiermee staat het besluit in rechte vast.
2.2
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, is een besluit een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Met het begrip rechtshandeling wordt bedoeld een handeling gericht op rechtsgevolg. Dit betekent dat als gevolg van het nemen van het besluit een wijziging optreedt in de rechtspositie van diegenen tot wie het besluit is gericht. De rechtbank is van oordeel dat de wijziging van de tenaamstelling als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb moet worden beschouwd. Door de wijziging van de tenaamstelling gaan immers de rechten en plichten die aan de Nbw-vergunning verbonden zijn over op de nieuwe geadresseerde, die daarmee in een rechtsverhouding tot verweerder komt te staan.
3.1.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat met het verzoek tot wijziging van de tenaamstelling artikel 2.7, tweede lid, van de op 1 januari 2017 inwerking getreden Wet natuurbescherming niet wordt overtreden. Daarnaast zijn er geen aanwijzingen dat met de wijziging van de tenaamstelling de uitvoering van de Nbw-vergunning wordt belemmerd. Ook is verweerder van mening dat er geen andere zwaarwegende omstandigheden en belangen zijn die ertoe leiden dat geen medewerking aan het verzoek zou kunnen worden verleend. Daarbij neemt verweerder in aanmerking dat eiseres na de verkoop van haar pluimveebedrijf het vergunde niet meer kan realiseren op de projectlocatie. Omdat de Nbw-vergunning privaatrechtelijk niet overdraagbaar is, lijdt eiseres ook geen inkomensderving. Eiseres heeft bovendien de door haar gestelde schade niet onderbouwd.
3.2.
Eiseres heeft betoogd dat een verzoek tot wijziging van de tenaamstelling uitsluitend door de vergunninghouder zelf, dan wel met diens instemming, kan worden gedaan. Daarvan is hier geen sprake. Eiseres is wel bereid alsnog mee te werken aan een wijziging van de tenaamstelling, maar alleen tegen een financiële vergoeding. Zij betoogt dat de Nbw-vergunning voor haar een aanzienlijke vermogensrechtelijke waarde vertegenwoordigt en dat zij schade lijdt door verweerders besluit. Zij heeft namelijk in het pluimveebedrijf moeten investeren, onder meer door de met de vergunning samenhangende rechten op te bouwen, en heeft kosten moeten maken voor het verkrijgen van de Nbw-vergunning. Ook in het kader van de beroepszaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 30 november 2016 heeft zij kosten gemaakt. Verweerder heeft geen dan wel in onvoldoende mate rekening gehouden met deze (financiële) belangen van eiseres door te overwegen dat zij geen financieel nadeel lijdt.
4. De rechtbank stelt voorop dat [derde partij I] aan verweerder heeft verzocht het besluit te nemen de vergunning op diens naam te stellen. Daarmee heeft de derde-partij als belanghebbende een aanvraag ingediend als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten op grond waarvan moet worden geoordeeld dat alleen de vergunninghouder een dergelijke aanvraag kan doen. Uit de door eiseres aangehaalde overweging 2.7.1. uit de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 20121 leidt de rechtbank een dergelijke algemene beperking niet af.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft verweerder het primaire besluit genomen en de tenaamstelling van de Nbw-vergunning gewijzigd. Eiseres is daarbij belanghebbend. Zij was eigenaar van de vergunning, en door het nemen van het besluit kan zij niet meer over de vergunning beschikken.
De rechtbank stelt vast dat eiseres bij de beoordeling van de aanvraag en het nemen van het besluit niet is betrokken. Verweerder heeft vervolgens bij het bestreden besluit onvoldoende rekening gehouden met de belangen van eiseres. De rechtbank acht aannemelijk dat de Nbw-vergunning voor eiseres een aanzienlijke waarde vertegenwoordigt. Eiseres heeft namelijk kosten moeten maken voorafgaand aan de aanvraag en voor het indienen ervan leges moeten betalen. Ook heeft zij kosten moeten maken in de beroepsprocedure bij de Afdeling. De rechtbank acht het voorts aannemelijk dat de vergunning een vermogensrecht vertegenwoordigt in de zin van artikel 3:1 en 3:6 van het Burgerlijk Wetboek. De derde-partijen hebben ter zitting erkend dat zonder de Nbw-vergunning de projectlocatie niet gebruikt kan worden voor het inwerking hebben van een pluimveebedrijf. Volgens de derde-partijen kan er wel een nieuwe vergunning worden aangevraagd, maar deze zal op grond van de huidige Wet natuurbescherming waarschijnlijk niet worden verleend. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde erkend dat twijfelachtig is of een nieuwe vergunning verleend kan worden. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat ook voor de derde-partijen de vergunning wel degelijk een aanzienlijke waarde vertegenwoordigt en kan verweerder niet worden gevolgd in zijn standpunt dat die waarde teniet is gegaan op het moment dat eiseres de zeggenschap over de projectlocatie heeft verloren. Dat de Nbw-vergunning niet, in elk geval niet zonder medewerking van verweerder, privaatrechtelijk overdraagbaar is, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat eiseres geen financiële schade lijdt als de tenaamstelling van de Nbw-vergunning wordt gewijzigd zonder compensatie.
Door te handelen zoals verweerder heeft gedaan, is eiseres de beschikking en de zeggenschap over de vergunning eenzijdig ontnomen, zonder dat zij of haar belangen daarbij betrokken, laat staan gecompenseerd, zijn. De rechtbank is van oordeel dat verweerder daarmee onzorgvuldig heeft gehandeld.
5. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het primaire besluit wordt herroepen en het verzoek wordt afgewezen. Daarbij is van belang dat uit het dossier en ook ter zitting is gebleken dat verweerder de financiële belangen van eiseres nog steeds niet onderkent, en ook de derde partij niet bereid is om voor de wijziging van de tenaamstelling van de vergunning te betalen.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.004,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).