Overwegingen
1. Eiser is tot [2005] directeur en 100% aandeelhouder geweest van de besloten vennootschap [B] BV. Deze vennootschap vormde voor de vennootschaps- en omzetbelasting een fiscale eenheid met haar 100%-dochteronderneming [C] BV.
2. Bij akte van verkoop en levering van [2005] heeft eiser alle aandelen in de besloten vennootschap [B] B.V. verkocht en geleverd aan de besloten vennootschap [D] B.V (hierna: koper) voor een bedrag van € 1.250.000. De zoon van eiser is directeur en 100% aandeelhouder van [D] B.V.
3. De aandelenoverdracht werd begeleid door de registeraccountant van [B] BV, die de waarde van de aandelen heeft berekend op € 1.263.637. Deze berekening behoort tot de gedingstukken. Gelet op de familiaire verhoudingen is de waardering vooraf besproken met de Belastingdienst.
4. De koopsom van € 1.250.000 is, verminderd met de verkrijgingsprijs, in de aanslag inkomstenbelasting/premievolksverzekeringen 2005 begrepen als belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang.
5. Op [2014] zijn eiser en koper in een addendum overeengekomen dat de koopsom van de aandelen per datum overdracht moet worden vastgesteld op € 1.000.000 en dat het verschil met de oorspronkelijke koopsom zal worden afgeboekt op het schuldig gebleven deel van de koopsom.
6. Tussen partijen is in geschil of een verlies uit aanmerkelijk belang kan worden vastgesteld op grond van de op [2014] overeengekomen aanpassing van de overdrachtsprijs.
7. Eveneens in geschil is de vraag of verweerder in de uitspraak op bezwaar zijn motiveringsplicht heeft geschonden.
Beoordeling van het geschil
8. Artikel 4.29, tweede lid, van de Wet IB 2001 bepaalt dat indien na het tijdstip van de vervreemding van aandelen de overdrachtsprijs wordt verlaagd, het verschil met de oorspronkelijke overdrachtsprijs als negatief vervreemdingsvoordeel in aanmerking wordt genomen.
9. Eiser stelt dat bij de vaststelling van de koopsom van de aandelen in 2005 door beide partijen is gedwaald over de waardering van de pensioenverplichting. In de overnamebalans is de pensioenverplichting voor een te laag bedrag in aanmerking genomen en er is bij de aandelenwaardering ten onrechte geen rekening gehouden met de toekomstige jaarlijkse pensioendotaties. Pas in 2013 kwam, bij een controle van de jaarrekening, het voorgaande aan het licht. Eiser en koper hebben vervolgens een minnelijke regeling getroffen ter beperking van de schade en de koopprijs met terugwerkende kracht verlaagd naar € 1.000.000. Deze verlaging moet op grond van artikel 4.29, tweede lid, van de Wet IB 2001 in aanmerking worden genomen als een verlies uit aanmerkelijk belang. Eiser wijst er op dat dit artikel geen voorwaarden stelt aan de aanpassing van de koopsom.
10. Verweerder stelt dat de koopsom in 2005 juist was en er geen sprake is van een onjuiste voorstelling van zaken. Er kan reeds daarom geen beroep op dwaling worden gedaan. Zo er al een onjuiste voorstelling van zaken zou zijn geweest, rustte op de koper ten tijde van de overdracht een onderzoeksplicht, die hij heeft geschonden. Bovendien is de rechtsvordering tot vernietiging volgens verweerder al verjaard, omdat de gestelde dwaling al veel eerder moet zijn ontdekt. Er liggen ook geen stukken aan de aangepaste koopsom ten grondslag. Een zakelijk handelende derde zou op basis van het voorgaande nooit hebben ingestemd met een aanpassing van de koopsom. Dat eiser dat wel heeft gedaan komt volgens verweerder alleen door de familiaire verhoudingen, zodat sprake is van onzakelijk handelen. Dat het in de jaren na de overdracht van de aandelen minder goed ging met de ondernemingsactiviteiten van de fiscale eenheid kan geen rechtvaardiging zijn voor het aanpassen van de koopsom in 2005.
11. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat eiser zijn – door verweerder gemotiveerd bestreden – stelling dat een verlies uit aanmerkelijk belang van € 250.000 dient te worden vastgesteld, aannemelijk maakt.
12. Gelet op de feiten en omstandigheden zoals door verweerder geschetst, mag naar het oordeel van de rechtbank meer van eiser worden verwacht dan de enkele overlegging van het addendum. De rechtbank overweegt dat aan de aandelenwaardering in 2005 een door een registeraccountant gemaakte berekening ten grondslag ligt, die bovendien ter beoordeling aan de Belastingdienst is voorgelegd. Dit rechtvaardigt het vermoeden dat alle relevante aspecten van de aandelenwaardering hierin zijn betrokken. In zakelijke verhoudingen acht de rechtbank het dan ongebruikelijk dat de verkoper van de aldus gewaardeerde aandelen na verloop van negen jaren instemt met een verlaging van een verkoopprijs, zonder dat hieraan een nadere berekening ten grondslag ligt en zonder dat hierover tussen koper en verkoper nadere stukken zijn gewisseld. Eiser heeft desgevraagd ter zitting hiervoor ook geen nadere verklaring kunnen geven en heeft erkend dat de verlaging van de koopsom berust op een schatting. De rechtbank acht daarom aannemelijk dat het addendum niet op zakelijke gronden tot stand is gekomen, zodat hieraan niet de bewijskracht kan worden toegekend die eiser daaraan verbonden wil zien. Verweerder heeft dan ook terecht geweigerd om het door eiser bepleite verlies uit aanmerkelijk belang vast te stellen.
13. Voor zover eiser stelt dat het motiveringsbeginsel is geschonden is de rechtbank van oordeel dat de uitspraak op het bezwaarschrift, met daarin verwijzingen naar een brief van 19 januari 2018 en een e-mail van 24 januari 2018, voldoende gemotiveerd is om eiser in staat te stellen kennis te nemen van de standpunten die tot de bestreden beslissing hebben geleid. Eisers beroep op schending van het motiveringsbeginsel kan daarom niet slagen.
14. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
15. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.