7:640a BW Verval van aanspraken op wettelijke vakantiedagen na een periode waarin werknemer was vrijgesteld van werk met behoud van loon. Verval vakantiedagen niet in strijd met artikel 7 Richtlijn 2003/88/EG
Rechtspraak.nl AR-Updates.nl 2020-0278 JAR 2020/76 VAAN-AR-Updates.nl 2020-0278
Partijen worden hierna [eisende partij] en De Lichtenvoorde genoemd.
1 De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 13 november 2019 en de daarin genoemde processtukken;
- de brief van 23 januari 2020 van mr. Opbroek-Baaij met daarbij productie 6;
- de mondelinge behandeling gehouden op 28 januari 2020, waarvan aantekeningen zijn gemaakt door de griffier.
1.2.
Vervolgens is vonnis bepaald.
2 De feiten
2.1.
[eisende partij] was vanaf 1 november 1999 op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst bij De Lichtenvoorde in de functie van sectormanager. Zij maakte deel uit van het managementteam.
2.2.
Op de arbeidsovereenkomst was de cao Gehandicaptenzorg van toepassing.
2.3.
Op 21 juni 2017 heeft De Lichtenvoorde [eisende partij] per brief meegedeeld dat haar functie met ingang van 1 juli 2017 zou komen te vervallen. In de brief is voorts - voor zover in dit geding van belang - het volgende te lezen:
“ (…)
Vanaf 1 juli 2017 bent u dan ook op grond van art 8:17 van de cao vrijgesteld van werkzaamheden en krijgt u bijzonder verlof. Met ingang van 1 juli 2017 is er ook geen werkplek meer bij De Lichtenvoorde en dient u dus ook niet meer op uw voormalige werkplek te komen.
(…)
Tevens kunt u vanaf 1 juli 2017 niet meer met uw account op het netwerk van De Lichtenvoorde inloggen.”
2.4.
[eisende partij] is arbeidsongeschikt geweest in de periode van 26 oktober 2017 tot 5 april 2019.
2.5.
Bij beschikking van 11 februari 2019 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen [eisende partij] en De Lichtenvoorde ontbonden met ingang van 1 juli 2019.
3 De vordering en het verweer
3.1.
[eisende partij] vordert dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, De Lichtenvoorde zal veroordelen tot betaling aan [eisende partij], zulks onder verstrekking van deugdelijke bruto-netto specificaties ter zake de bruto gevorderde bedragen, van:
Primair
a. een bedrag van € 26.331,94 bruto te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf de datum van betekening van de dagvaarding;
Subsidiair
b. een bedrag van € 15.987,26 bruto te vermeerderen met een zodanige wettelijke verhoging als door de kantonrechter in goede justitie te bepalen over een bedrag van € 20.689,35 bruto, althans over een bedrag van € 15.987,26 bruto, alsmede te vermeerderen met de wettelijke rente over hoofdsom en wettelijke verhoging te rekenen vanaf de datum van betekening van de dagvaarding;
Primair en subsidiair
c. de buitengerechtelijke incassokosten van € 935,23
d. de kosten van de procedure en de nakosten.
3.2.
[eisende partij] heeft - bezien tegen de achtergrond van de vastgestelde feiten - het volgende aan haar vordering ten grondslag gelegd.
[eisende partij] had recht op 20 wettelijke vakantiedagen per jaar. In 2016 heeft zij 15 dagen opgenomen, waardoor er nog 5 dagen resteerden over 2016. Tot 1 juli 2017 heeft [eisende partij] 10 vakantiedagen opgebouwd. In de periode van bijzonder verlof van 1 juli 2017 tot 1 juli 2019 heeft zij 40 vakantiedagen opgebouwd. Vanaf de zomer van 2016 (waarin zij 15 dagen had opgenomen) heeft [eisende partij] geen vakantiedagen meer opgenomen. Dat betekent dat bij het einde van de arbeidsovereenkomst nog 55 vakantiedagen openstonden. [eisende partij] heeft aangevoerd dat zij redelijkerwijs niet in staat is geweest gedurende de periode van
1 juli 2017 tot 1 juli 2019 vakantie op te nemen, zodat De Lichtenvoorde de niet genoten vakantiedagen aan haar moet betalen, vermeerderd met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente.
3.3.
De Lichtenvoorde heeft verweer gevoerd tegen de vordering. Zij heeft geconcludeerd dat de kantonrechter [eisende partij] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, in haar vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren, althans haar deze zal ontzeggen dan wel de vorderingen zal afwijzen, met veroordeling van [eisende partij] in de kosten van de procedure.
Op de inhoud van het verweer zal indien nodig hierna worden ingegaan.
4 De beoordeling
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat het aantal niet genoten wettelijke vakantiedagen bij het einde van de arbeidsovereenkomst 55 bedraagt. De vraag is of [eisende partij] recht heeft op uitbetaling van deze dagen of dat de aanspraak op deze dagen is vervallen.
4.2.
In artikel 7:640a BW is bepaald dat de aanspraak op de wettelijke vakantiedagen vervalt zes maanden na de laatste dag van het kalenderjaar waarin deze aanspraak is verworven, tenzij de werknemer tot aan dat tijdstip redelijkerwijs niet in staat is geweest vakantie op te nemen. Dit artikel is met ingang van 1 januari 2012 in de wet opgenomen naar aanleiding van het arrest Schultz/Hoff (HvJ 20 januari 2009, ECLI:EU:C:2009:18). In dat arrest heeft het Europese Hof van Justitie geoordeeld dat artikel 7 van de Richtlijn 2003/88/EG betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (hierna: de Richtlijn) in de weg staat aan nationale wettelijke regelingen op grond waarvan bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst geen financiële vergoeding voor niet genoten vakantiedagen uitbetaald worden aan een werknemer die niet in de mogelijkheid verkeerde om alle jaarlijkse vakantierechten voor het einde van de arbeidsovereenkomst op te nemen, omdat hij met ziekteverlof was. In het arrest Maschek/Magistratsdirektion der Stadt Wien (ECLI:EU:C:2016:576) heeft het Europese Hof van Justitie overwogen dat dit anders is als het gaat om een periode waarin vakantie geen nuttig effect heeft, omdat het in dat geval niet nodig is om de werknemer de gelegenheid te geven om uit te rusten en te beschikken over een periode van ontspanning en vrije tijd. Een dergelijke periode doet zich, zo volgt uit de uitspraak, voor als een werknemer zich niet naar de arbeidsplaats mag begeven en het loon wordt doorbetaald.
Op 6 november 2018 heeft het Europese Hof van Justitie twee uitspraken gedaan (HvJ EU 6 november 2018, ECLI:EU:C:2018:874, Max Planck/Shimizu en HvJ EU 6 november 2018, ECLI:EU:C:2018:872, Kreuziger/Land Berlin), waarin het zich wederom heeft uitgelaten over artikel 7 van de Richtlijn. Uit deze arresten volgt - kort gezegd - dat als de werkgever de werknemer niet daadwerkelijk in staat heeft gesteld de vakantiedagen op te nemen door de werknemer daarover en over de gevolgen van het niet opnemen te informeren, de aanspraak op vakantiedagen niet kan vervallen.
Ten slotte volgt uit het arrest Max Planck/Shimizu dat het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon als wezenlijk beginsel van de Europese Unie een dwingend karakter heeft en voor alle werknemers is vastgelegd in artikel 31 lid 2 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). Deze bepaling verleent aan werknemers rechtstreeks een recht dat zij als zodanig kunnen doen gelden in een geschil tussen hun werkgever in een situatie die onder het Unierecht en binnen de werkingssfeer van het Handvest past.
4.3.
De Lichtenvoorde heeft [eisende partij] meegedeeld dat haar functie met ingang van
1 juli 2017 is komen te vervallen en dat zij boventallig is verklaard. In dat verband is aan haar met ingang van 1 juli 2017 bijzonder verlof verleend met behoud van loon. Daarbij heeft De Lichtenvoorde haar meegedeeld dat er geen werkplek meer voor haar beschikbaar was, dat zij niet meer op de werkplek mocht verschijnen, geen account meer had om op het netwerk van De Lichtenvoorde in te loggen en dat zij de sleutels c.a. van De Lichtenvoorde per 1 juli 2017 moest inleveren. Deze periode waarin [eisende partij] betaald verlof genoot op grond van artikel 8:17 van de cao, is naar het oordeel van de kantonrechter aan te merken als een periode waarin vakantie geen nuttig effect heeft, een en ander zoals in het hiervoor genoemde arrest Maschek/Magistratsdirektion der Stadt Wien is bedoeld. Dit leidt ertoe dat het verval van de aanspraak op de uitbetaling van vakantiedagen niet in strijd is met artikel 7 van de Richtlijn.
[eisende partij] heeft echter aangevoerd dat zij in de periode van oktober 2017 tot en met april 2019 arbeidsongeschikt is geweest, waardoor zij niet in staat is geweest vakantie op te nemen met als gevolg dat het vervallen van haar aanspraak op vakantiedagen wel in strijd zou komen met artikel 7van de Richtlijn. [eisende partij] heeft echter de gemotiveerde betwisting van De Lichtenvoorde dat deze arbeidsongeschiktheid de gehele periode situatief is geweest, niet weerlegd, zodat het ervoor gehouden wordt dat de arbeidsongeschiktheid van [eisende partij] louter situatief is geweest.
4.4.
[eisende partij] heeft aangevoerd dat De Lichtenvoorde haar niet heeft geïnformeerd over haar nog openstaande vakantiedagen en het verval van haar aanspraken, met als gevolg dat zij redelijkerwijs niet in staat is geweest vakantie op te nemen. De kantonrechter overweegt hierover als volgt.
Het Europese Hof van Justitie heeft de informatieplicht door de werkgever voorgeschreven, onder meer omdat de verantwoordelijkheid om jaarlijks vakantie op te nemen niet alleen op de werknemer dient te rusten. Als dat wel het geval zou zijn, zou een werknemer afstand kunnen doen van vakantierust, wat onverenigbaar is met de doelstellingen van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon. Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof van Justitie bestaan deze doelstellingen erin te verzekeren dat de werknemer in het belang van een doeltreffende bescherming van zijn veiligheid en gezondheid daadwerkelijk de gelegenheid krijgt om uit te rusten van het werk dat hij in het kader van zijn arbeidsovereenkomst moet verrichten en rust kan genieten. Omdat - zoals hiervoor is overwogen - de periode waarover [eisende partij] aanspraak maakt op betaling van niet genoten vakantiedagen is aan te merken als een periode waarin vakantie geen nuttig effect heeft, rustte de uit het Max Planck/Shimizu aan de werkgever opgelegde informatieverplichting naar het oordeel van de kantonrechter niet op De Lichtenvoorde.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat de aanspraak van [eisende partij] op de niet genoten vakantiedagen is vervallen. [eisende partij] heeft - anders dan dat zij arbeidsongeschikt is geweest - geen andere feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan zou kunnen worden vastgesteld dat zij redelijkerwijs niet in staat is geweest vakantie op te nemen.
4.6.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vordering van [eisende partij] zal worden afgewezen.
4.7.
Als de in het ongelijk gestelde partij, zal [eisende partij] worden veroordeeld in de kosten van de procedure.
5 De beslissing
De kantonrechter
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eisende partij] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van De Lichtenvoorde vastgesteld op € 960,00 aan salaris gemachtigde;
5.3.
verklaart het vonnis ten aanzien van de veroordeling onder 5.2 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. I.C.J.I.M. van Dorp en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2020 in aanwezigheid van de griffier.
mt
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: