7 Overwegingen ten aanzien van straf
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geëist dat het jeugdstrafrecht wordt toegepast en aan [verdachte] een jeugddetentie wordt opgelegd van vierentwintig maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en aan het voorwaardelijke deel van de straf de bijzondere voorwaarden worden verbonden zoals door de reclassering is geadviseerd.
De officier van justitie heeft in haar eis rekening gehouden met de omstandigheid dat [verdachte] als verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd.
Het standpunt van de verdediging
Indien de rechtbank tot een strafoplegging komt, heeft de raadsman aangegeven dat ook hij vindt dat het jeugdstrafrecht moet worden toegepast en [verdachte] daarnaast als verminderd toerekeningsvatbaar dient te worden beschouwd. In dat geval is een straf die gelijk is aan de tijd die [verdachte] in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht passend.
Mocht de rechtbank anders van oordeel zijn, dan heeft de raadsman verzocht het resterende deel van de straf geheel voorwaardelijk op te leggen en hieraan - indien noodzakelijk - de bijzondere voorwaarden te verbinden zoals door de reclassering is geadviseerd, waarbij het gebiedsverbod maximaal zes maanden zal duren en de voorwaarde wordt opgenomen dat [verdachte] in overleg met de reclassering zijn ouders mag bezoeken.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank heeft goed nagedacht over de vraag welke straf in deze zaak passend is. Zij heeft daarbij rekening gehouden met de aard en de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd en de persoonlijke omstandigheden van [verdachte] . Voor wat betreft deze persoonlijke omstandigheden is vooral gelet op:
- het uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 27 augustus 2020;
- het monodisciplinair rapport van [naam 2] , GZ-psycholoog, gedateerd 13 augustus 2020 en
- het reclasseringsadvies van Reclassering Nederland, gedateerd 16 september 2020.
Ernst van het feit
[verdachte] , een 19 jarige jongen, heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag. [verdachte] heeft [slachtoffer] , een 18 jarige jongen, midden in een woonwijk meerdere keren met een mes gestoken. [slachtoffer] - die zich op dat moment nog niet realiseerde dat hij was gestoken - vlucht weg en zakt kort daarna in een nabijgelegen voortuin in elkaar. Er wordt direct door een alerte bewoonster eerste hulp verleend, waarna een ambulance en traumahelikopter arriveren. [slachtoffer] wordt met spoed overgebracht naar het ziekenhuis waar meerdere operaties volgen. Zijn verwondingen zijn inmiddels littekens geworden, maar tot op heden kan hij zijn linkerarm nog slechts beperkt en zijn linkerhand niet gebruiken. Of zijn arm en hand ooit volledig zullen herstellen is nog maar zeer de vraag en wordt met de tijd onzekerder. De rechtbank vindt het feit dan ook schokkend. Enkel dankzij het handelen van een alerte omstander en de snelle inzet van een traumachirurg en traumahelikopter is voorkomen dat [slachtoffer] aan zijn verwondingen ter plekke is overleden. Dat dit feit nog steeds een grote impact op [slachtoffer] en zijn familie heeft, en als gevolg van de vermoedelijk ten minste deels blijvende beperking ook zal blijven hebben, is de rechtbank duidelijk.
De persoon van verdachte
Uit het strafblad van [verdachte] volgt dat hij niet eerder is veroordeeld voor een strafbaar feit.
Verder is [verdachte] onderzocht door een psycholoog van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie (NIFP). Zij heeft de rechtbank geadviseerd om hem in verminderde mate verantwoordelijk te houden voor wat hij heeft gedaan. Uit het onderzoek is namelijk naar voren gekomen dat [verdachte] een kwetsbare jongen is door de combinatie van zijn licht verstandelijke beperking, ADHD. Hij functioneert sociaal en emotioneel gezien op een kinderlijk niveau. [verdachte] was ten tijde van het incident niet in staat om heftige gevoelens te laten afvloeien en werd hierdoor volledig overspeeld. Dit uitte zich erin dat [verdachte] onvoldoende in staat was om de consequenties van zijn handelen te overzien, de schade van zijn handelen vooraf in te schatten en zijn impulsen te controleren.
De rechtbank kan zich vinden in de overwegingen en conclusies van de psycholoog. Dat betekent dat de rechtbank [verdachte] verminderd toerekeningsvatbaar acht.
Het uitgangspunt is dat een jongvolwassene, die ten tijde van het strafbare feit meerderjarig is, volgens het volwassenenstrafrecht wordt gestraft. Hoewel [verdachte] op 8 juni 2020 negentien jaar oud was, ziet de rechtbank - gelet op het advies van de psycholoog en dat wordt bevestigd door de reclassering - aanleiding om de bepalingen van het jeugdstrafrecht (het zogenaamde adolescentenstrafrecht) toe te passen. [verdachte] heeft een opvoedkundige omgeving nodig waarin hij pedagogisch wordt beïnvloedt.
Straf
Nu aan het adolescentenstrafrecht toepassing wordt gegeven, kan gelet op de aard en ernst van het feit niet anders worden gereageerd dan met de oplegging van jeugddetentie met de maximale duur van 24 maanden, met aftrek van de tijd die [verdachte] inmiddels vast zit.
Gelet op zijn jeugdige leeftijd, de omstandigheid dat hij verminderd toerekeningsvatbaar was en hij niet eerder voor een strafbaar feit is veroordeeld, ziet de rechtbank aanleiding om een deel van de jeugddetentie, te weten zes maanden, voorwaardelijk op te leggen met een proeftijd van twee jaar.
Daarnaast acht de rechtbank het van groot belang dat [verdachte] aan zijn vaardigheden gaat werken om met problemen en stressvolle situaties om te gaan, om zo het gevaar voor herhaling in de toekomst te kunnen beperken. In de bij hem vastgestelde problematiek ziet de rechtbank aanleiding om aan het voorwaardelijke deel van de straf de volgende bijzondere voorwaarden te verbinden: toezicht door de jeugdreclassering, begeleid wonen en ambulante behandeling bij Phoenixx en een contactverbod met [slachtoffer] . Oplegging van de overige voorwaarden vindt de rechtbank niet noodzakelijk meer gelet op de duur van het onvoorwaardelijke deel van de jeugddetentie.
7a. De beoordeling van de civiele vordering, alsmede de gevorderde oplegging van de schadevergoedingsmaatregel
[slachtoffer] heeft zich met bijstand van mr. T. Bueters in het strafproces gevoegd ter verkrijging van schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van € 516.300,00 aan materiële en immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaategel.
Verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van de vordering
De verdediging heeft gemotiveerd betoogd dat de rechtbank de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te verklaren, nu de behandeling van die vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, zoals bedoeld in artikel 361 lid 3 Sv. Door de verdediging is erop gewezen dat sprake is van een grote (omvangrijke) vordering, die pas kort voor de inhoudelijke behandeling aan de verdediging is verstrekt en bij de beoordeling waarvan ingewikkelde civiele vraagstukken een rol spelen. Wat is bijvoorbeeld de omvang van de schade? Is er sprake van eigen schuld van de benadeelde partij? Voorts is aangevoerd dat verdachte een of meer andere personen in vrijwaring wenst op te roepen, waarvoor in het strafproces geen plaats is. Samengevat komt het betoog erop neer dat de verdediging van mening is dat zij zich in het onderhavige strafproces onvoldoende kan verweren tegen de ingediende vordering en sprake zou zijn van ongelijke processuele posities.
De rechtbank merkt hier in algemene zin het volgende over op. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 28 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:793) - voor zover hier van belang - het volgende overwogen:
“Art. 51f Sv bepaalt dat diegene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces met een vordering tot vergoeding van die schade. Op die vordering van de benadeelde partij is het materiële burgerlijk recht van toepassing. (…)
Met de mogelijkheid tot het instellen van een vordering door benadeelde partijen heeft de wetgever beoogd binnen het strafproces te voorzien in - kort gezegd - een eenvoudige en laagdrempelige procedure die ertoe leidt dat personen die schade hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit zoveel mogelijk schadeloos worden gesteld. Indien echter de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van de rechter een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, kan de rechter bepalen dat die vordering in het geheel of ten dele niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet-ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen (art. 361, derde lid, Sv).
De aldus voorziene eenvoudige procedure biedt aan de benadeelde partij en de verdachte niet dezelfde processuele waarborgen als een gewone civielrechtelijke procedure, onder meer omdat in de context van de strafrechtelijke procedure ingevolge art. 334 Sv slechts in beperkte mate plaats is voor bewijslevering. Dit bezwaar wordt echter in afdoende mate ondervangen door voornoemd art. 361, derde lid, Sv, welke bepaling mede in het licht van art. 6, eerste lid, EVRM aldus moet worden uitgelegd dat zij de strafrechter tot niet-ontvankelijkverklaring verplicht indien hij niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van de vordering, onderscheidenlijk tot verweer tegen de vordering kunnen aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren.
Het bieden van die eenvoudige en laagdrempelige procedure tot schadeloosstelling van de benadeelde partij kan de strafrechter voor complexe afwegingen stellen, nu de rechter ervoor moet zorgen dat daarbij zowel de materiële, civielrechtelijke voorschriften als de processuele regels en waarborgen die gelden bij de beoordeling van een vordering van een benadeelde partij in acht worden genomen, terwijl de rechter daarnaast heeft te oordelen over de in de strafzaak zelf aan de orde zijnde vragen.”
De Hoge Raad gaat vervolgens over tot het, ten behoeve van de rechtspraktijk, bespreken van enige aandachtspunten die bij de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij een rol kunnen spelen. Mede gelet op het grote belang dat benadeelde partijen erbij hebben op een eenvoudige wijze schadeloos gesteld te worden voor de schade die zij door een strafbaar feit hebben geleden, beoogt deze uiteenzetting ook te voorkomen dat de strafrechter vaker dan nodig gebruikmaakt van zijn bevoegdheid een benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren omdat hij vindt dat de behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, aldus de Hoge Raad.
De rechtbank stelt vast dat mr. Bueters als advocaat van [slachtoffer] , de benadeelde partij in deze zaak, op 8 september 2020 een aanhoudingsverzoek heeft gedaan. Reden hiervoor was dat de benadeelde partij eerst kort daarvoor op de hoogte was gesteld van de zittingsdatum van 22 september 2020. De benadeelde partij stelde - samengevat - voornemens te zijn een omvangrijke vordering in te dienen en daar nu onvoldoende tijd voor te hebben. Gelet op de grote belangen voor de benadeelde partij (en verdachte) zou de zaak moeten worden aangehouden. De rechtbank heeft de verdediging om een reactie gevraagd. De inhoud van die reactie was - kort gezegd - dat de geplande zitting door moest gaan, omdat dit in het belang van verdachte was. Ook de officier van justitie heeft de rechtbank in overweging gegeven het aanhoudingsverzoek af te wijzen. Bij die stand van zaken heeft de rechtbank besloten om het aanhoudingsverzoek van de benadeelde partij af te wijzen.
De rechtbank stelt verder vast dat de verdediging vervolgens de vordering van de benadeelde partij met bijlagen op vrijdag 18 september 2020 - twee werkdagen voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling - heeft ontvangen. Ter terechtzitting van 22 september 2020 is deze vordering, in het bijzijn van de verdediging, uitgebreid besproken. De verdediging heeft op die zitting de gelegenheid gehad vragen over deze vordering te stellen aan de aanwezige benadeelde partij en diens advocaat en/of daarover opmerkingen te maken.
Tijdens de behandeling van de vordering is de rechtbank tot het inzicht gekomen dat het debat over de vordering niet goed genoeg heeft kunnen plaatsvinden. De rechtbank heeft toen het volgende overwogen: “In dit geval gaat het enerzijds om een bijzonder ernstige verdenking tegen verdachte en anderzijds om een benadeelde partij die grote gevolgen van het letsel ondervindt. Het gaat daardoor om een forse vordering, waarbij een oordeel daarover - wat dat ook moge zijn - grote financiële gevolgen kan hebben voor zowel verdachte als de benadeelde partij. Beiden hele jonge jongens. De rechtbank is van oordeel dat de verdediging zich terecht op het standpunt stelt dat wanneer zo’n vordering zo kort voor een terechtzitting wordt ingediend de equality of arms in het geding komt. Bovendien is door de verdediging een eigen schuld verweer gevoerd en heeft de benadeelde partij daar niet goed op kunnen reageren, nu zij niet over een volledig dossier beschikt. Hoewel de rechtbank inziet dat iedereen toe is aan een einde aan deze strafzaak, ziet de rechtbank in het voorgaande aanleiding om de behandeling van de zaak aan te houden en een schriftelijk ronde te gelasten met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij. Dit om hierover een afgewogen oordeel te kunnen vellen. Aan de advocaat van de benadeelde partij dient in verband hiermee, een kopie van het dossier te worden verstrekt.”
De rechtbank heeft vervolgens de behandeling van de vordering voor vijf weken aangehouden. De verdediging heeft daarmee vier weken de tijd gekregen - de termijn die de verdediging voorzag hiervoor nodig te hebben - om inhoudelijk op de vordering te reageren en de advocaat van de benadeelde partij vervolgens één week. Ter terechtzitting van 27 oktober 2020 is deze vordering wederom, in het bijzijn van de verdediging, besproken. De verdediging heeft op ook op die zitting de gelegenheid gehad vragen over deze vordering te stellen aan de aanwezige benadeelde partij en diens advocaat en/of daarover opmerkingen te maken. De rechtbank stelt voorts vast dat de verdediging bij pleidooi verweer heeft kunnen voeren tegen de vordering, en dat de verdediging dat ook uitvoerig heeft gedaan. De verdediging en de advocaat van de benadeelde partij hebben hiermee gelijke kansen gekregen.
De omstandigheid dat binnen het strafgeding, anders dan in het burgerlijk procesrecht is geregeld, geen plaats is voor een zogenoemd vrijwaringsincident, betekent niet dat als een verdachte ten aanzien van een tegen hem ingestelde vordering van een benadeelde partij, een andere partij in vrijwaring wenst op te roepen, de vordering van de benadeelde partij om die enkele reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard en moet worden verwezen naar de burgerlijke rechter. Immers, indien de vordering in het strafgeding wordt toegewezen, waarvoor aansprakelijkheid van verdachte jegens de benadeelde partij moet komen vast te staan, heeft de verdachte civielrechtelijk nog steeds de mogelijkheid een zelfstandige (regres-)vordering tegen de in zijn ogen aansprakelijke partij te starten. Het zou bovendien leiden tot een behoorlijke beperking van de eenvoudige en laagdrempelige procedure tot schadeloosstelling van de benadeelde partij, welke beperking de wetgever niet heeft gewild.
De verdediging stelt - samengevat - dat [slachtoffer] op 8 juni 2020 wist dat [verdachte] stelselmatig werd gepest en bedreigd door een groep jongvolwassenen van [naam 1] en dat [slachtoffer] daar ook zelf aan heeft deelgenomen. Gecombineerd met de psychische kwetsbaarheid van [verdachte] - iets waarvan [slachtoffer] ook op de hoogte was - heeft [slachtoffer] door op 8 juni 2020 samen met anderen meerdere keren op zijn scooter toeterend langs de woning van [verdachte] en zijn ouders te rijden en tegen de schutting te schoppen om [verdachte] ‘gek te maken’ bijgedragen aan het ontstaan van zijn eigen schade, aldus de verdediging. De verdediging biedt bewijs aan van deze stellingen door het horen van getuigen en deskundigen.
De benadeelde partij ( [slachtoffer] ) heeft de stellingen van [verdachte] gemotiveerd betwist.
Bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre eigen schuld van de benadeelde partij leidt tot vermindering van de schadevergoedingsplicht, moet eerst worden beoordeeld in welke mate de gedragingen van de benadeelde partij aan het ontstaan van de schade hebben bijgedragen.
De rechtbank kan uit de inhoud van het dossier niet afleiden dat [verdachte] vóór 8 juni 2020 al geruime tijd en door wie dan ook stelselmatig werd bedreigd en getreiterd. De verdediging heeft deze stelling tegenover de gemotiveerde betwisting door [slachtoffer] niet onderbouwd. Uit het dossier volgt wel dat er voorafgaand aan en op 8 juni 2020 sprake is geweest van enige treiterijen. Voor zover de rechtbank al zou aannemen dat [slachtoffer] daar op 8 juni 2020 van op de hoogte was en aan heeft deelgenomen (‘het gek maken van [verdachte] ’), zoals de verdediging stelt en de benadeelde partij betwist, dan zijn dit naar het oordeel van de rechtbank geen omstandigheden die aan [slachtoffer] kunnen worden toegerekend en waarvan zijn schade mede het gevolg is. Daarbij is van belang dat [verdachte] en [slachtoffer] zelf allebei verklaren dat zij elkaar voor 8 juni 2020 niet kenden. En dat de door de verdediging gestelde bijdrage van [slachtoffer] aan de gestelde bedreigingen en treiterijen op 8 juni 2020 (slechts) zou hebben bestaan uit het meerdere keren toeterend langs de woning van de [verdachte] en zijn ouders rijden en het schoppen tegen de schutting. Het is echter [verdachte] die [slachtoffer] die dag gewapend met een mes heeft opgezocht en hem heeft neergestoken. [slachtoffer] was op dat moment niet in de buurt van de woning van [verdachte] , [slachtoffer] was ongewapend en niet uit op enige confrontatie met [verdachte] .
Dat [slachtoffer] op 8 juni 2020 meerdere keren toeterend voorbij het huis van [verdachte] heeft gereden en tegen de schutting zou hebben geschopt, is - ook in de door de verdediging gestelde context van eerdere pesterijen - op geen enkele manier een omstandigheid waarvan de bij [slachtoffer] veroorzaakte schade mede het gevolg is. Dat [verdachte] een kwetsbare jongen is, maakt dit niet anders. De stellingen van [verdachte] kunnen niet tot de conclusie leiden dat sprake is van eigen schuld bij [slachtoffer] . Voor bewijslevering door middel van getuigen of deskundigen (in een civiele procedure) bestaat daarom geen aanleiding.
Ook het gevoerde eigen schuld verweer leidt kortom niet tot de conclusie dat de beoordeling van de vordering van [slachtoffer] een onevenredige belasting van dit strafgeding zou opleveren en niet-ontvankelijkverklaring van de gehele vordering zou moeten volgen.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering van [slachtoffer] ontvankelijk is en gaat hierna over tot een inhoudelijke beoordeling van de vordering.
Beoordeling van de schadeposten
Gevorderd wordt een bedrag van € 516.300,00. Dit bedrag bestaat uit de volgende bedragen die tevens zijn onderverdeeld in verschillende schadeposten:
1 1 t/m 12: € 39.951,00 geleden schade tot 22 september 2020 (de eerste zittingsdag);
1 13 t/m 16: € 6.206,00 toekomstige schade 22 september 2020 tot 22 september 2021 en
1 17 t/m 21: € 470.143,00 toekomstige schade na 22 september 2021.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de (geleden) schade tot en met 22 september 2021 (ad 1 t/m 16) voldoende is onderbouwd en tevens een voorschot van
€ 75.000 aan toekomstige schade na 22 september 2021 redelijk is. In totaal acht zij
€ 121.157,00 toewijsbaar, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Het overige deel kan niet-ontvankelijk worden verklaard.
De rechtbank houdt bij het bespreken van de schadeposten de opbouw van de vordering aan.
Geleden schade tot 22 september 2020
Ad 1 - materiële schade
- -
Schade scooter ad € 866,50
- -
Schade aan kleding ad € 250,00
- -
Kosten zonder nut (drie autorijlessen á € 275,00) ad € 825,00.
De verdediging heeft betwist dat [slachtoffer] eigenaar is van de scooter en betwist tevens de hoogte van de gestelde schade. Met betrekking tot de schade aan de kleding heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat een bedrag van € 150,00 redelijk is. Verder betwist de verdediging het aantal rijlessen, de kosten voor deze rijlessen en dat deze zonder nut zouden zijn gemaakt.
De rechtbank acht - gelet op de inhoud van het dossier - de schade aan de scooter voldoende onderbouwd en acht ook aannemelijk dat deze schade door [slachtoffer] is geleden. Ook de schade aan de kleding acht de rechtbank voldoende onderbouwd. In het dossier bevinden zich enkele foto’s waarop is te zien dat de benadeelde partij ernstige verwondingen had, onder het bloed zat en met spoed geopereerd moest worden. Daaruit volgt dat zijn kleding kapot is gegaan, dan wel is beschadigd door zijn bloedingen. Het gevorderde bedrag van € 250,00 komt de rechtbank redelijk voor. Met betrekking tot de kosten die worden gevorderd ten behoeve van de reeds gevolgde rijlessen, is de rechtbank van oordeel dat deze in een te ver verwijderd causaal verband staan.
Toegewezen wordt aldus € 1.116,50.
De verdediging heeft betwist dat de medicatie niet door de verzekeraar wordt vergoed, dan wel wordt de hoogte van het gevorderde bedrag betwist.
Er is geen verweer gevoerd met betrekking tot de kosten ten behoeve van het eigen risico en de brace. Deze kosten zal de rechtbank toewijzen, nu deze haar gegrond voorkomen. Met betrekking tot de kosten ten behoeve van medicijnen overweegt de rechtbank dat deze kosten voldoende zijn onderbouwd met de huisartsinformatie.
Toegewezen wordt aldus € 618,46.
Ad 3 - Ziekenhuisdaggeldvergoeding
Ziekenhuisdaggeldvergoeding (11 dagen x € 30,00) ad € 330,00
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat een vergoeding voor slechts zeven dagen kan worden toegewezen.
De rechtbank is van oordeel dat uit de stukken blijkt dat de benadeelde van 8 juni tot 16 juni en vervolgens van 18 juni tot 21 juni 2020 (in totaal dus 11 dagen) in het ziekenhuis opgenomen is geweest. De rechtbank acht het gevorderde bedrag van € 330,00 dan ook toewijsbaar.
Ad 4 - reis- en parkeerkosten
- -
Reis- en parkeerkosten [naam 3] (vader) ad € 555,88 en € 93,50
- -
Reis- en parkeerkosten [naam 4] (opa) ad € 274,56 en € 135,00
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat voor vader slechts een bedrag van
€ 224,74 kan worden toegekend (dit is het gevorderde bedrag minus de reiskosten voor het halen van vader uit Denemarken). De kosten van opa komen niet voor vergoeding in aanmerking, nu dezelfde schade door twee personen wordt geclaimd.
De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat dat door zowel vader als door opa reis- en parkeerkosten zijn gemaakt ten behoeve van de benadeelde partij. In dit geval worden de kosten door de benadeelde namens de derde(n) gevorderd en ziet de vordering op reis- en parkeerkosten die elkaar in periode afwisselen. Er is dus geen sprake van een overlappende periode. De rechtbank zal de gevorderde schadebedragen toewijzen, met uitzondering van een bedrag van € 381,16 aan reiskosten voor vader. Uit de stukken blijkt dat vader uit Denemarken is opgehaald door iemand anders. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, blijkt dus niet dat vader hier kosten heeft gemaakt (het ophalen lijkt tot kosten voor die ander te hebben geleid). Daarom komen die kosten (1466 km x € 0,26 = € 381,16) niet voor rekening van verdachte.
Toegewezen wordt aldus € 677,78.
Ad 5 en 7 - huishoudelijke hulp en verzorging
- -
Huishoudelijke hulp door opa en oma ad € 450,00
- -
Verzorging door vader ad € 337,50
- -
Onbetaald verlof vader vanwege verzorging ad € 2.200,00
- -
Uren besteed aan ophalen vader Denemarken ad € 200,00
- -
Verzorging door opa ad € 2.737,50
De verdediging heeft betwist dat [slachtoffer] huishoudelijke hulp nodig heeft en heeft aangevoerd dat - voor zover de posten in 5 en 7 niet al dubbel worden gevorderd - medische onderbouwing, waaruit blijkt dat [slachtoffer] thuis professionele verzorging/verpleging nodig heeft, ontbreekt.
De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat [slachtoffer] vanwege zijn ernstige klachten en
beperkingen voor de gehele hier gevorderde periode huishoudelijke hulp en hulp bij het verzorgen nodig heeft gehad.
De huishoudelijke taken die bestonden uit het koken, afwassen, strijken, kleding wassen etc. worden geschat op 3 uur per week á € 12,50 per uur. Tot aan 22 september 2020 wordt een totaalbedrag van € 450,00 gevorderd. Dit bedrag komt de rechtbank redelijk voor, zodat zij dit bedrag zal toewijzen.
De verzorging door vader over periode 19 juni 2020 t/m 28 juni 2020 die bestond uit het verschonen van de wonden, het wassen en het helpen bij het aan- en uitkleden etc. wordt vastgesteld op 27 uur á € 12,50 per uur (totaal € 337,50). De verzorging door opa en oma -periode 28 juni 2020 t/m heden - wordt vastgesteld op 219 uur á € 12,50 per uur (totaal € 2.737,50). Ook deze bedragen komen de rechtbank redelijk voor, zodat zij deze zal toewijzen.
De kostenposten met betrekking tot het onbetaald verlof en de uren die zijn besteed aan het ophalen van vader in Denemarken, zijn naar het oordeel van de rechtbank, tegen de achtergrond van het verweer, onvoldoende onderbouwd.
Toegewezen wordt aldus € 3.525,00.
Ad 8 - verlies aan verdienvermogen
- -
Verlies verdienvermogen overuren ad € 152,49
- -
Studievertraging ad € 17.625,00
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat door de examencommissie nog wordt bekeken of [slachtoffer] een alternatief praktijkexamen kan afleggen en daarmee nog niet vaststaat dat er studievertraging wordt opgelopen.
Er is geen verweer gevoerd met betrekking tot de overuren. Het hiervoor gevorderde bedrag zal de rechtbank dan ook toewijzen, nu dit haar gegrond voorkomt. Met betrekking tot de studievertraging is de rechtbank van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat [slachtoffer] - op dit moment - (in ieder geval) zes maanden studievertraging heeft opgelopen. Dit betekent dat de rechtbank het (op dit moment) toe te wijze bedrag zal begroten op zes maanden studievertraging. Het gevorderde bedrag (voor 12 maanden) zal worden gehalveerd.
Een bedrag van € 8.812,50 is toewijsbaar.
Toegewezen wordt aldus € 8.964,99.
Immateriële schadevergoeding ad € 10.000,00
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat er nog te veel onzekerheid bestaat over het herstel van de arm van [slachtoffer] en om die reden kan worden volstaan met toekenning van een bedrag van € 3.000,00.
Voor de rechtbank staat vast dat aan [slachtoffer] door het bewezenverklaarde strafbare feit rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. De rechtbank acht het gevorderde bedrag van € 10.000,00 passend, gelet op het zware en naar alle waarschijnlijkheid ten minste deels blijvende letsel van de benadeelde partij. Niet alleen heeft [slachtoffer] het geweld bijna met zijn leven moeten bekopen, maar ook wordt hij nog dagelijks geconfronteerd met grote en blijvende ontsierende littekens op zijn lichaam, is hij tot op heden voor dagelijkse taken afhankelijk van de zorg door anderen, werken de zenuwen in zijn linkerarm en linkerhand - na diverse operaties - nog niet en is de verwachting is dat hij hiervoor nog meerdere operaties zal moeten ondergaan. Het is maar zeer de vraag of hij zijn linkerhand ooit nog kan gebruiken. Ook staat [slachtoffer] onder behandeling van een psycholoog. Dat het intensieve revalidatietraject hoe dan ook gepaard gaat met nog veel onzekerheden is de rechtbank duidelijk geworden. Of [slachtoffer] ooit zal kunnen werken als vrachtwagenchauffeur, zijn grote droom, is hoogst onzeker en op dit moment onwaarschijnlijk. Bovendien is [slachtoffer] op zeer jonge leeftijd - als achttienjarige - met extreem geweld geconfronteerd en acht de rechtbank het op zichzelf aannemelijk dat hij naast de lichamelijke gevolgen ook de psychische gevolgen hiervan voor de rest van zijn leven met zich mee zal dragen.
Ad 10 - telefoon + portokosten
€ 50,00
Er is geen verweer gevoerd met betrekking tot de telefoon- en portokosten. Deze kosten zal de rechtbank toewijzen, nu deze haar gegrond voorkomen.
Ad 12 - buitengerechtelijke- en proceskosten
- -
Opvragen factuur fysiotherapeut ad € 60,00
- -
Opvragen factuur huisarts ad € 41,80
- -
Proceskosten ad € 4.296,00 (€ 1.074,00 per punt)
De verdediging heeft de hoogte van de proceskosten betwist. Gelet op de hoogte van de vordering (€ 39.951,00 aan geleden schade), kan volgens de verdediging slechts € 695,00 per punt worden toegekend.
Er is geen verweer gevoerd met betrekking tot de kosten voor het opvragen van medische facturen. Deze kosten zal de rechtbank toewijzen, nu deze haar gegrond voorkomen. Met betrekking tot de proceskosten overweegt de rechtbank het volgende. Bij een kostenveroordeling wordt het salaris van de advocaat begroot volgens het liquidatietarief, waarbij het bedrag van de te liquideren kosten afhankelijk is van de verrichte (genormeerde) werkzaamheden en van het belang van de zaak. In dit geval wijst de rechtbank een bedrag toe dat hoger dan € 20.000,00 is, maar lager dan € 40.000,00 en dat betekent dat tarief V komt te gelden. Dat tarief is vastgesteld op € 695,00 per punt. Door de benadeelde partij wordt aanspraak gemaakt op 3,5 punt. Dit betekent dat de rechtbank € 2.432,50 zal toewijzen.
Toegewezen wordt € 2.534,30.
Toekomstige schade 22 september 2020 tot 22 september 2021
- -
Ad 13 - medische kosten (medicatie ad € 423,80 en eigen risico ad € 385,00)
- -
Ad 14 - reiskosten (t.b.v. ziekenhuis, fysiotherapeut en psycholoog ad € 500,00)
- -
Ad 15 - huishoudelijke hulp (ad € 1.950,00 (3 uur p/w á 12,50 p/u x 52 weken))
- -
Ad 16 - verlies verdienvermogen (overuren en verschil loon/uitkering ad € 2.947,00)
De verdediging heeft de bovengenoemde schadeposten betwist, nu - kort samengevat - niet vaststaat dat de revalidatieperiode nog 12 maanden zal duren en vanwege die onduidelijkheid de schade ook niet kan worden begroot.
De rechtbank acht gelet op de voorhanden zijnde medische gegevens, de beperkingen die [slachtoffer] op dit moment nog ondervindt, de recente informatie over de operatie(s) en het intensieve revalidatietraject dat nog zal volgen, voldoende aannemelijk dat [slachtoffer] de komende periode tot aan 22 september 2021 bovengenoemde schade nog zal lijden. De rechtbank zal daarom het gevorderde bedrag van € 6.206,00 toewijzen.
In totaal zal de rechtbank een schadevergoeding van € 34.023,03 toewijzen dat bestaat uit:
€ 15.232,73 € 15.232,73 aan geleden materiële schade;
€ 15.232,73 € 10.000,00 aan geleden immateriële schade;
€ 15.232,73 € 6.206,00 aan toekomstige schade tot 22 september 2021 en
€ 15.232,73 € 2.584,30 aan proceskosten.
Wat betreft het meer (toekomstige schade na 22 september 2021) of anders gevorderde zal de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering, nu de behandeling van dat deel van de vordering naar haar oordeel meer onderzoek vergt en daarmee een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij kan in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De wettelijke rente is toewijsbaar vanaf 8 juni 2020.
Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank aanleiding om aan verdachte op basis van het bepaalde in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verplichting op te leggen tot betaling aan de Staat van het toe te wijzen bedrag (met uitzonder van de proceskosten) ten behoeve van genoemde benadeelde partij.
9 De beslissing
spreekt [verdachte] vrij van de primair ten laste gelegde poging tot moord;
verklaart bewezen dat [verdachte] de (impliciet) subsidiair ten laste gelegde poging tot doodslag, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen [verdachte] meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert het strafbare feit zoals vermeld onder punt 4;
verklaart [verdachte] hiervoor strafbaar;
veroordeelt [verdachte] wegens het bewezenverklaarde tot een jeugddetentie van 24 (vierentwintig) maanden;
beveelt dat de tijd, door [verdachte] vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie in mindering zal worden gebracht;
bepaalt, dat een gedeelte van de jeugddetentie, te weten 6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, wegens niet nakoming van na te melden voorwaarden voor het einde van de proeftijd die op twee jaren wordt bepaald;
de algemene voorwaarde dat [verdachte] zich voor het einde daarvan niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit;
de bijzondere voorwaarden dat [verdachte] :
1. mee zal werken aan het toezicht door de Gecertifieerde Instelling William Schrikker Groep en zich zal melden op afspraken zo vaak en zolang als de jeugdreclassering dat nodig vindt;
2. zich zal laten behandelen door Phoenixx of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de Gecertifieerde Instelling William Schrikker. Dit zolang als de jeugdreclassering dat nodig vindt. Daarbij zal [verdachte] zich ook houden aan de huisregels en aanwijzingen die hem in het kader van de behandeling worden gegeven;
3. zal verblijven bij Phoenixx of een soortgelijke instelling voor beschermd wonen of maatschappelijk opvang, te bepalen door de Gecertifieerde Instelling William Schrikker Groep. Dit zolang als de jeugdreclassering dat nodig vindt. Daarbij zal [verdachte] zich ook houden aan de huisregels, het dagprogramma en aanwijzingen die hem in het kader van de begeleiding worden gegeven;
4. op geen enkele wijze - direct of indirect - contact op zal nemen, zoeken of hebben met [slachtoffer] (nu wonende aan de [adres 2] ), zolang de reclassering dat nodig acht;
geeft opdracht aan de Gecertifieerde Instelling William Schrikker Groep tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde(n) en [verdachte] ten behoeve daarvan te begeleiden;
stelt als voorwaarde dat [verdachte] ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit zijn medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
stelt als voorwaarde dat [verdachte] medewerking zal verlenen aan het door de Gecertifieerde Instelling William Schrikker Groep te houden toezicht, als bedoeld in art. 77aa, eerste tot en met vierde lid, Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
De beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
veroordeelt verdachte tot betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij [slachtoffer], van een bedrag van € 31.438,73 (eenendertigduizend vierhonderdachtendertig euro en drieënzeventig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 juni 2020 tot aan de dag der algehele voldoening en met betaling van de kosten van het geding en de tenuitvoerlegging door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op € 2.584,30;
- -
verklaart de benadeelde partij [slachtoffer] voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering;
- -
legt aan veroordeelde de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij [slachtoffer] , een bedrag te betalen van € 31.438,73
(eenendertigduizend vierhonderdachtendertig euro en drieënzeventig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 juni 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, met bepaling dat bij gebreke van betaling en verhaal van de hoofdsom 192 dagen gijzeling zal kunnen worden toegepast zonder dat de betalingsverplichting vervalt;
bepaalt dat, indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M. Graat (voorzitter), mr. D.R. Sonneveldt en mr. R. Raat, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.H.M. van Keulen, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 10 november 2020.
mr. R. Raat is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.