- de mondelinge behandeling van 5 januari 2021, waarbij aanwezig waren:
- de heer [bestuurder] namens verzoekster;
- mr. S.I. Schinkel voornoemd;
- verweerster voornoemd;
- mevrouw [betrokkene].
2 Het verzoek en het verweer
2.1.
Verzoekster heeft, bij monde van haar bestuurder de heer [bestuurder] , verzocht om de behandeling van het tegen haar ingediende faillissementsverzoek aan te houden voor een periode van drie maanden. Hierbij heeft verzoekster een beroep gedaan op de recent ingevoerde Tijdelijke voorziening betalingsuitstel covid-19, neergelegd in de Tijdelijke wet COVID-19 SZW en JenV (hierna: de Wet). Verzoekster heeft betoogd dat zij louter als gevolg van de uitbraak van het COVID-19 virus en de in verband hiermee afgekondigde beperkende maatregelen tijdelijk niet in staat is om aan haar financiële verplichtingen te voldoen. Verzoekster wil al haar schulden betalen, maar heeft daarvoor tijd nodig.
2.2.
Verweerster heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. Volgens verweerster wordt zij anders ernstig benadeeld. Verweerster heeft hiertoe aangevoerd dat zij een loonvordering heeft op verzoekster ten aanzien van een deel van het salaris van november 2020, het gehele salaris van december 2020 en de gehele 13e maand over 2020. In totaal heeft verweerster nog een bedrag van ongeveer € 4.500,- netto te goed. Verweerster is alleenstaand en beschikt niet over een financiële buffer. Zonder haar salaris komt verweerster in de financiële problemen. Als haar faillissementsverzoek wordt toegewezen, dan kan verweerster aanspraak maken op de loongarantieregeling. Als een faillissement uitblijft, dan weet verweerster niet hoe zij rond moet komen.
3 De beoordeling
3.1.
De rechtbank zal het aanhoudingsverzoek afwijzen. Uit artikel 2.2., aanhef en derde lid onder c, van de Wet vloeit namelijk voort dat de rechtbank het aanhoudingsverzoek moet afwijzen indien verweerster hierdoor wezenlijk en onredelijk in haar belangen wordt geschaad, terwijl die situatie zich hier naar het oordeel van de rechtbank voordoet.
3.2.
Als werknemer met een vordering uit hoofde van achterstallig loon heeft verweerster een wezenlijk belang bij het bewerkstelligen van het faillissement van haar werkgever, aangezien zij dan een beroep kan doen op de loongarantieregeling. Dat dit belang van de werknemer relevant is bij de beoordeling van een verzoek als het onderhavige, is expliciet benoemd door de wetgever (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 2019/2020, 35557, nr. 3, blz. 14). In dit concrete geval maakt het gegeven dat verweerster alleenstaand is en geen financiële buffer heeft haar belang bij behandeling van het faillissementsverzoek nog groter. Ten nadele van verzoekster speelt tot slot nog een rol dat zij per 16 november 2020 is ontbonden met de intentie – zo blijkt uit de verklaring van de heer [bestuurder] voornoemd ter zitting – om de onderneming te beëindigen. Hoe dit feit zich verhoudt tot het onderhavige verzoek en de eveneens ter zitting geuite wens van de heer [bestuurder] voornoemd om de onderneming voort te zetten, heeft verzoekster niet duidelijk kunnen maken.
3.3.
Aangezien het verzoek gelet op het voorgaande hoe dan ook moet worden afgewezen, kan in het midden blijven in hoeverre aan de andere in de wet genoemde voorwaarden voor toewijzing wordt voldaan.
4 De beslissing
4.1.
De rechtbank wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven op 5 januari 2021 door mr. E. Schippers, in tegenwoordigheid van de griffier.
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: