beschikking
Team kanton en handelsrecht
zaakgegevens 8893909 \ HA VERZ 20-74 \ 512 / 34124
uitspraak van 12 april 2021
de maatschap Maatschap [naam 1] Notarissen
gevestigd te [vestigingsplaats]
verzoekende partij
gemachtigde mr. M.L.W. Weerts
[verwerende partij]
wonende te [woonplaats]
verwerende partij
gemachtigde mr. D.R. Corbeek
Partijen worden hierna [naam 1] en [verwerende partij] genoemd.
2 De feiten
2.1.
[verwerende partij] treedt op 1 februari 2020 voor onbepaalde tijd in dienst bij [naam 1] in de functie van kandidaat-notaris. Het laatstgenoten salaris bedraagt € 5.546,67 bruto per maand exclusief 8% vakantietoeslag.
2.2.
Op 6 november 2020 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [naam 1] , in de persoon van de heer [naam 2] , en [verwerende partij] waarin door de heer [naam 2] is aangegeven dat zij het dienstverband met [verwerende partij] niet langer wenst voort te zetten. Aan [verwerende partij] is een vaststellingsovereenkomst aangeboden waarin is opgenomen dat deze uiterlijk op 13 november 2020 door partijen moet worden ondertekend. [naam 1] heeft intussen op 11 november 2020 een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend. [verwerende partij] heeft niet met het beëindigingsvoorstel ingestemd
2.3.
[verwerende partij] heeft zich op 19 november 2020 ziek gemeld.
2.4.
In het deskundigenoordeel van 1 februari 2021 is geoordeeld dat [verwerende partij] op 8 oktober 2020 niet in staat was haar eigen werk te verrichten.
5 De beoordeling
5.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen moet worden ontbonden op grond van artikel 7:671b lid 1 BW. Ingevolge artikel 7:671b lid 1, aanhef en onder a, BW gelezen in samenhang met artikel 7:669 lid 1 BW kan de kantonrechter op verzoek van de werkgever de arbeidsovereenkomst ontbinden indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn, al dan niet met behulp van scholing, in een andere passende functie niet mogelijk is of niet in de rede ligt.
5.2.
De kantontonrechter is van oordeel dat geen sprake is van strijd met enig opzegverbod zoals bedoeld in artikel 7:671b lid 2 BW. [verwerende partij] heeft zich op 19 november 2020 ziek gemeld, kort na de indiening van het verzoekschrift door [naam 1] . Het UWV heeft weliswaar geoordeeld dat [verwerende partij] op 8 oktober 2020 niet in staat was om haar eigen werk te verrichten (r.o. 2.4.), maar in het bestek van deze procedure is niet komen vast te staan dat [verwerende partij] op de datum van indiening van het verzoekschrift arbeidsongeschikt was en evenmin dat er samenhang bestaat tussen het indienen van het verzoekschrift en de ziekte van [verwerende partij] .
5.3.
De wetgever heeft een verstoorde arbeidsverhouding als redelijke grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst aangemerkt. Dat is bepaald in artikel 7:669 lid 3, aanhef en onder g BW. Het verzoek van [naam 1] strekt primair tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op die grond.
Verstoorde arbeidsverhouding
5.4.
Partijen zijn het er inmiddels over eens dat de arbeidsrelatie tussen hen duurzaam is verstoord. [verwerende partij] schrijft in haar laatste akte immers: “Hinkte [verwerende partij] ter zitting nog op twee gedachten, namelijk tussen re-integratie bij De maatschap, dan wel het moeten constateren dat De Maatschap geslaagd is in het bewust en opzettelijk laten ontstaan van een verstoorde arbeidsverhouding, is zij nu tot de conclusie gekomen dat er geen weg terug meer is voor re-integratie. Zij valt dan ook terug op hetgeen zij eerder al enigszins aarzelend aangaf, namelijk dat als een werkgeefster bewust op een dergelijke wijze de arbeidsrelatie opblaast en daarmee de g-grond laat ontstaan, er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen (…)”.
5.5.
Nu tussen partijen vaststaat dat de arbeidsverhouding ernstig en duurzaam is verstoord en herplaatsing als gevolg daarvan niet in de rede ligt, wordt het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen [naam 1] en [verwerende partij] toegewezen op de g-grond.
5.6.
Uit artikel 7:673 lid 1 BW volgt dat de werkgever aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd is indien – kort gezegd – de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever is ontbonden. Gelet op de duur van het dienstverband alsmede het salaris van [verwerende partij] bedraagt de transitievergoeding op grond van artikel 7:673 lid 2 BW
€ 2.667,87 bruto. Dit bedrag wordt toegewezen.
5.7.
De kantonrechter stelt voorop dat op de voet van artikel 7:671b lid 9 aanhef en onderdeel c, BW voor toekenning van een billijke vergoeding alleen plaats is indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever zich slechts zal voordoen in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als een werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voorvloeien uit de arbeidsovereenkomst en er als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat of als een werkgever een valse grond voor ontslag aanvoert met als enig oogmerk een onwerkbare situatie te creëren (zie: Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, pag. 34). Een dergelijke situatie doet zich hier voor. Daarover wordt het volgende overwogen.
5.8.
De arbeidsovereenkomst wordt ontbonden wegens een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsrelatie. Naar het oordeel van de kantonrechter is deze verstoring ontstaan tijdens het gesprek tussen partijen op 6 november 2020. Tijdens dit gesprek heeft [naam 1] aangegeven het dienstverband met [verwerende partij] te willen beëindigen en haar daarbij een vaststellingsovereenkomst aangeboden. Daarbij is [verwerende partij] met directe ingang en zonder redelijke en zwaarwegende grond op non-actief gesteld en is haar de toegang tot de digitale systemen ontzegd. Zij heeft geen afscheid kunnen nemen van haar collega’s en nauwelijks haar werkzaamheden in lopende dossiers kunnen afronden. Deze handelwijze van [naam 1] getuigt naar het oordeel van de kantonrechter niet van goed werkgeverschap en heeft voor [verwerende partij] een diffamerende werking gehad. Voorts is van belang dat uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting niet is komen vast te staan dat [naam 1] [verwerende partij] op een eerder moment duidelijk heeft gemaakt dat haar wijze van functioneren onvoldoende zou zijn en dat dit, zonder verbetering, op termijn zou leiden tot een beëindiging van het dienstverband. Zo zijn er geen verslagen van functioneringsgesprekken of andere gespreksverslagen waarin verbeterpunten zijn opgenomen. [verwerende partij] hoefde hier ook niet op bedacht te zijn nu zij als zeer ervaren kandidaat-notaris werd binnengehaald, volop werd ingezet als waarnemer en recentelijk nog werd benoemd tot voorzitter van de familiesectie. De door [naam 1] overgelegde e-mails van cliënten waarin wordt verzocht om nadere informatie over een dossier of de stand van zaken in een dossier waar ook [verwerende partij] bij betrokken was, leggen onvoldoende gewicht in de schaal. [naam 1] heeft niet weersproken dat de werkdruk op het kantoor voor iedereen heel hoog was.
In oktober 2020 heeft tussen de heer [naam 2] en [verwerende partij] een e-mailwisseling plaatsgevonden in de kwestie van de klant [naam 4]. Daaruit blijkt weliswaar dat sprake was van wrijving tussen beiden in verband met de werkwijze van [verwerende partij] in dat dossier, maar dit rechtvaardigt niet de hierop volgende handelwijze van [naam 1] . Het feit dat [naam 1] gaandeweg moeite kreeg met de werkwijze van [verwerende partij] ligt voor een groot deel in haar risicosfeer nu zij met het in dienst nemen van [verwerende partij] welbewust een zeer ervaren kandidaat-notaris heeft aangenomen. Gelet op de ruime werkervaring van [verwerende partij] kon [naam 1] verwachten dat zij zich een bepaalde werkwijze eigen had gemaakt. Indien het kantoor daar niet voor open stond, of anderszins had gewenst, had het op haar weg gelegen om hierover bij aanvang van het dienstverband duidelijke afspraken te maken met [verwerende partij] of gaandeweg het dienstverband haar verwachtingen daaromtrent duidelijk kenbaar te maken en schriftelijk vast te leggen. Daarvan is niets gesteld of gebleken. In plaats daarvan is aan [verwerende partij] tot aan de mailwisseling over het dossier [naam 4] in oktober 2020, althans het gesprek op 6 november 2020, niet duidelijk gemaakt dat de door haar gehanteerde werkwijze kennelijk voor veel ergernis zorgde binnen het kantoor. Door [naam 1] is, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door [verwerende partij] , voorts onvoldoende onderbouwd dat collega’s niet met [verwerende partij] wensten samen te werken of dat haar houding tot een onhoudbare of onwerkbare situatie op kantoor leidde. Van [naam 1] mocht als goed werkgever verwacht worden dat zij eventuele spanningen tussen haar en [verwerende partij] bespreekbaar zou maken, zo nodig met behulp van mediation. Dit heeft [naam 1] nagelaten.
5.9.
Al met al heeft [naam 1] [verwerende partij] veel verwijten gemaakt ten aanzien van haar functioneren, maar haar daarop niet aangesproken. [verwerende partij] heeft niet de kans gekregen om haar functioneren te verbeteren, terwijl [naam 1] het vermeende disfunctioneren wel als oorzaak aanwijst voor het verstoord raken van de arbeidsverhouding. De kans om te verbeteren kan [verwerende partij] ook niet meer worden geboden omdat – zoals hiervoor is overwogen – de arbeidsverhouding inmiddels dusdanig is beschadigd dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding. Nu [naam 1] op voornoemde punten in gebreke is gebleven, heeft zij – naar het oordeel van de kantonrechter – de verstoring van de arbeidsrelatie zelf in belangrijke mate in de hand gewerkt en is sprake van de in artikel 7:671b lid 9 sub c BW bedoelde situatie, namelijk dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen c.q. nalaten van de werkgever. Er bestaat dan ook aanleiding om [verwerende partij] een billijke vergoeding toe te kennen.
5.10.
Bij de bepaling van de hoogte van de billijke vergoeding stelt de kantonrechter het volgende voorop. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de hoogte van de billijke vergoeding – naar haar aard – in relatie moet staan tot het ernstig verwijtbare handelen of nalaten van de werkgever en niet tot de gevolgen van het ontslag voor de werknemer (zie: Kamerstukken II, 2013-2014, 33818, nr. 3, pag. 32-34 en Kamerstukken II, 2013-2014, 33818, nr. 7, pag. 91). Uit de beschikking van de Hoge Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1187, New Hairstyle) volgt evenwel dat dit niet hoeft te betekenen dat de gevolgen van het ontslag geen rol mogen spelen bij het vaststellen van de omvang van de billijke vergoeding. Ook met de gevolgen van het ontslag kan namelijk rekening worden gehouden, voor zover die gevolgen zijn toe te rekenen aan het verwijt dat de werkgever kan worden gemaakt. Zij kunnen worden betrokken in een vergelijking tussen de situatie zonder de ontbinding (als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever) en de situatie waarin de werknemer zich na de ontbinding bevindt. Het gaat er uiteindelijk om dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Een dergelijke compensatie kan er mede toe strekken om dergelijk handelen of nalaten van de werkgever te voorkomen, ook al heeft de wetgever aan de billijke vergoeding niet een specifiek punitief karakter willen toekennen. Bij de begroting van de billijke vergoeding komt het aan op alle omstandigheden van het geval, waarbij de rechter in de motivering van zijn oordeel inzicht dient te geven in de omstandigheden die tot de beslissing over de hoogte van de vergoeding hebben geleid.
5.11.
[verwerende partij] heeft als uitgangspunt voor de door haar verzochte billijke vergoeding genomen de inkomensschade die zij lijdt doordat de arbeidsovereenkomst eindigt in plaats van dat deze is voortgezet. Volgens [verwerende partij] bestond geen aanleiding om aan te nemen dat het dienstverband op korte termijn rechtsgeldig zou eindigen. Bij aanvang van de arbeidsovereenkomst was het de insteek dat [verwerende partij] zich in de regio zou gaan vestigen zodat er veel langer samengewerkt zou worden. Door te kiezen voor een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur, is het duidelijk dat partijen een langere periode dan twee jaar voor ogen hadden. Dat volgt ook uit het feit dat werd gesproken over een bonusregeling en participatie. Voorts is [verwerende partij] in september 2020 gevraagd leiding te gaan geven aan de sectie Familierecht binnen het kantoor. Bij de berekening van de billijke vergoeding houdt [verwerende partij] onder meer rekening met haar huidige arbeidsongeschiktheid en het feit dat zij slechts recht heeft op een WW-uitkering voor drie maanden. Daarbij gaat zij ervan uit dat zij het eerste jaar geen andere baan zal vinden en dat het gelet op de huidige coronacrisis lastig zal zijn om een baan te vinden op een vergelijkbaar niveau. Ook meent zij als gevolg van de handelwijze van [naam 1] ernstige imagoschade te hebben geleden. In totaal verzoekt [verwerende partij] om toekenning van een bedrag van € 120.000,00 bruto alsmede een bedrag van € 20.000,00 netto in verband met de gemaakte advocaatkosten.
5.12.
[naam 1] heeft verweer gevoerd en onder meer aangevoerd dat [verwerende partij] slechts negen maanden bij haar heeft gewerkt, zodat het in strijd met iedere billijkheidsnorm zou zijn indien [naam 1] een bedrag overeenkomstig twee jaar salaris zou moeten betalen. Bovendien betaalt [naam 1] sinds 8 november 2020 het loon aan [verwerende partij] door zonder dat daar werkzaamheden tegenover staan. Verder heeft [naam 1] aangevoerd dat thans sprake is van een groot tekort aan kandidaat-notarissen zodat aannemelijk is dat [verwerende partij] op korte termijn een andere baan zal vinden.
Mocht sprake zijn van arbeidsongeschiktheid, dan moet volgens [naam 1] bij het bepalen van de hoogte van de billijke vergoeding rekening worden gehouden met 70% van het loon nu dit het bedrag is dat wordt betaald bij ziekte. Van pensioenschade is geen sprake nu [verwerende partij] , als gevolg van de door haar zelf gemaakte keuzes in haar loopbaan, nooit gedurende lange tijd pensioen heeft opgebouwd. Tot slot heeft [verwerende partij] geen recht op de werkelijke advocaatkosten, omdat deze vallen onder de transitievergoeding, nog daargelaten dat geen inzicht is gegeven in de kosten die door de rechtsbijstandsverzekeraar zijn vergoed, aldus [naam 1] .
5.13.
De kantonrechter overweegt het volgende.
[verwerende partij] heeft de omvang van de verzochte billijke vergoeding becijferd op een bedrag van € 120.000,00 bruto en voorts verzocht om toekenning van een bedrag van
€ 20.000,00 netto aan advocaatkosten. [verwerende partij] is er daarbij vanuit gegaan dat het dienstverband na een ziekteperiode van een jaar in ieder geval nog twaalf maanden zou hebben geduurd. Hoewel genoegzaam is gebleken dat [verwerende partij] in ieder geval na datum indiening verzoekschrift ziek is, is uit de overgelegde stukken, zo dit al valt te voorspellen, niet af lijden hoe lang deze ziekte zal voortduren. Volgens [verwerende partij] zal het gelet op de huidige coronacrisis alsmede de toegebrachte imagoschade voorts niet eenvoudig zijn om een andere baan te vinden. [naam 1] heeft dit laatste echter gemotiveerd weersproken en aangevoerd dat er juist grote vraag is naar ervaren kandidaat-notarissen, zodat dit niet komt vast te staan. Evenmin is gebleken dat de coronacrisis een negatieve invloed heeft (gehad) op het vinden van een baan in het notariaat. Het ligt derhalve voor de hand dat [verwerende partij] , zodra zij is hersteld, mede gelet op haar jarenlange ervaring, binnen afzienbare tijd een andere baan in het notariaat zal kunnen vinden. Van enige imagoschade is niet gebleken zodat dit niet van invloed hoeft te zijn op de kans op een functie elders. Het voorgaande neemt echter niet weg dat een andere baan mogelijk niet dezelfde arbeidsvoorwaarden kent. Ook bouwt [verwerende partij] geen pensioen op in de periode van werkloosheid. Dit betekent dat [verwerende partij] hoogstwaarschijnlijk geconfronteerd zal worden met enige inkomensdaling. Dit klemt temeer nu [verwerende partij] thans arbeidsongeschikt is en een eventueel te ontvangen arbeidsongeschiktheidsuitkering lager zal zijn dan haar huidige loon.
De kantonrechter acht het echter, gelet op de stellingen die door partijen zijn ingenomen, ook niet reëel dat de arbeidsovereenkomst nog geruime tijd zou hebben voortgeduurd, mede gelet op de geuite kritiek op het functioneren van [verwerende partij] . [verwerende partij] heeft bovendien recht op een transitievergoeding. Bij de vergelijking tussen de situatie zonder de ontbinding van de arbeidsovereenkomst en de situatie waarin [verwerende partij] zich thans bevindt, wordt ook deze vergoeding betrokken. Ook de lengte van het dienstverband van [verwerende partij] wordt bij de vaststelling van de billijke vergoeding betrokken.
Gelet op de hiervoor genoemde gezichtspunten en hetgeen overigens is overwogen, komt het de kantonrechter al met al redelijk voor dat aan [verwerende partij] een billijke vergoeding van
€ 17.500,00 bruto wordt toegekend. Andere omstandigheden die zouden moeten leiden tot een hogere dan wel lagere billijke vergoeding zijn niet gesteld of gebleken.
5.14.
De door [verwerende partij] verzochte vergoeding voor gemaakte advocaatkosten wordt afgewezen. Van nodeloos procederen is in dit geval geen sprake. Bovendien heeft [verwerende partij] de door haar verzochte vergoeding van kosten onvoldoende onderbouwd. Zo is de overgelegde declaratie van 10 februari 2021 een conceptdeclaratie. Verder heeft [verwerende partij] niet inzichtelijk gemaakt welk gedeelte van de advocaatkosten al dan niet is vergoed door haar rechtsbijstandsverzekeraar.
5.15.
Nu de arbeidsovereenkomst tussen partijen wordt ontbonden wegens een verstoorde arbeidsverhouding, terwijl sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van [naam 1] , wordt het einde van de arbeidsovereenkomst, met inachtneming van het bepaalde in artikel 7:671b lid 9 sub a jo. artikel 7:672 lid 2 BW, bepaald op 1 juni 2021.
5.16.
Gezien het feit dat aan de ontbinding een billijke vergoeding wordt verbonden die door [naam 1] niet is aangeboden, zal [naam 1] gelet op artikel 7:686a lid 6 BW en het arrest van de Hoge Raad van 28 september 2020 (ECLI:NL:HR:2018:1812) in de gelegenheid worden gesteld om binnen een week na de datum van deze uitspraak het verzoek in te trekken.
5.17.
Hetgeen verder nog door partijen is aangevoerd, kan tot geen ander oordeel leiden en behoeft daarom geen (nadere) bespreking meer.
5.18.
[naam 1] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.
6 De beslissing
6.1.
bepaalt dat [naam 1] het verzoek tot 19 april 2021 kan intrekken, door schriftelijke mededeling aan de griffier onder toezending van een afschrift daarvan aan de wederpartij;
in het geval [naam 1] van voormelde bevoegdheid gebruik maakt:
6.2.
veroordeelt [naam 1] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [verwerende partij] begroot op € 996,00 aan salaris voor de gemachtigde;
in het geval [naam 1] van voormelde bevoegdheid geen gebruik maakt:
6.3.
ontbindt de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juni 2021;
6.4.
veroordeelt [naam 1] tot betaling aan [verwerende partij] van een bedrag van
€ 2.667,87 bruto aan transitievergoeding;
6.5.
veroordeelt [naam 1] tot betaling aan [verwerende partij] van een bedrag van
€ 17.500,00 bruto aan billijke vergoeding;
6.6.
veroordeelt [naam 1] in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de zijde van [verwerende partij] begroot op € 996,00 aan salaris voor de gemachtigde.
Deze beschikking is gegeven door de kantonrechter mr. C.J.M. Hendriks en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2021.
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|