3.1.
[verzoeker] verzoekt de kantonrechter om [verweerder] te veroordelen tot betaling aan [verzoeker] , binnen tien dagen na betekening van de beschikking, van:
a. a) de vergoeding onregelmatig ontslag als bedoeld in artikel 7:677, lid 2 jo lid 3, sub a BW, ad € 3.435,27 bruto;
b) de transitievergoeding als bedoeld in artikel 7:673, lid 1, sub b BW, ad € 10.457,73 bruto;
c) de billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:673 lid 9 BW, ad € 10.457,73 bruto, dan wel een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag;
d) de wettelijke rente vanaf de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd (13 september 2021) over het onder a), b) en c) verzochte;
e) de buitengerechtelijke kosten, ad € 1.232,39;
f) alles onder overlegging binnen tien dagen na betekening van de beschikking van (een) deugdelijke specificatie(s) onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag voor iedere dag dat [verweerder] nalatig is om aan deze veroordeling uitvoering te geven;
g) met veroordeling van [verweerder] in de kosten van dit geding.
3.2.
[verzoeker] legt - kort samengevat - het volgende aan haar verzoeken ten grondslag. [verzoeker] stelt dat zij genoodzaakt was om zonder inachtneming van de geldende opzegtermijn de arbeidsovereenkomst op te zeggen. Immers, zij verkeerde in acute financiële nood en zolang het dienstverband voortduurde, kon zij geen aanspraak maken op een WW-uitkering. [verzoeker] stelt daarbij dat de niet-nakoming van het vonnis van 30 augustus 2021 als ernstig verwijtbaar kan worden aangemerkt en haar een dringende reden opleverde. [verzoeker] stelt voorts dat [verweerder] bewust een situatie in het leven heeft geroepen waarin dit ontslag op staande voet noodzakelijk is geworden. [verweerder] kan gelet op de gang van zaken ernstig verwijtbaar handelen dan wel nalaten worden verweten, op grond waarvan [verweerder] aan haar een transitievergoeding en een billijke vergoeding is verschuldigd. ten aanzien van de hoogte van de billijke vergoeding zijn van belang: de duur van het dienstverband (13 jaar), haar jarenlange goede inzet en het feit dat zij haar werkzaamheden is blijven uitvoeren ondanks dat er al lange tijd geen salaris meer werd uitbetaald en ondanks de diverse ongefundeerde bedreigingen aan haar adres van de zijde van [verweerder] .
3.3.
[verweerder] voert gemotiveerd verweer en voert daartoe - kort samengevat - het volgende aan. [verweerder] heeft [verzoeker] al op 30 juni 2021 op staande voet ontslagen per WhatsApp-bericht en dat dat ontslag op 1 juli 2021 per e-mail bevestigd. [verweerder] verwijt [verzoeker] namelijk dat zij zonder toestemming de stekker van het pinapparaat eruit heeft getrokken en dat zij ook heeft bekend dat zij dit met opzet heeft gedaan, omdat - volgens haar - [verweerder] het salaris niet (tijdig) zou hebben betaald. [verweerder] voert aan dat zij geen loon heeft uitbetaald, omdat zij geen vertrouwen meer had in [verzoeker] nadat vanuit haar geen deugdelijke verklaring kwam voor de, ondanks de volle agenda, tegenvallende omzet en geen verklaring heeft gegeven wat zij met de omzet heeft gedaan. Ook heeft [verzoeker] geen gehoor gegeven aan het verzoek van [verweerder] om inzage te geven in haar eigen bankafschriften, aldus [verweerder] . [verweerder] verwijt [verzoeker] dat zij de contante betalingen van de klanten van [verweerder] heeft verduisterd. [verweerder] verwijt [verzoeker] daarnaast dat zij de kapsalon, tijdens de dagen dat de kapsalon wegens de lockdownmaatregelen van de overheid gesloten moest zijn, heeft gebruikt voor haar eigen kapperspraktijk en vervolgens de klanten van [verweerder] heeft meegenomen. Aan [verzoeker] komt geen vergoeding onregelmatig ontslag toe, omdat zij zelf heeft opgezegd en zij de gehele periode gewoon (thuis) heeft gewerkt voor de klanten van [verweerder] en deze omzet heeft behouden, aldus [verweerder] .
3.4.
[verweerder] verzoekt bij zelfstandig tegenverzoek dat de kantonrechter, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. bepaalt dat [verzoeker] op grond van artikel 843a Rv jo. 22 Rv haar bankafschriften vanaf 23 maart 2020 tot 11 mei 2020, vanaf 15 december 2020 tot 3 maart 2021 en vanaf 1 april 2021 tot en met 1 november 2021 in het geding brengt;
II. de beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen [verweerder] en [verzoeker] per 30 juni 2021 te bekrachtigen;
III. [verzoeker] te veroordelen in alle kosten van het geding.
3.5.
Op de standpunten van partijen in de zelfstandige tegenverzoeken zal, voor zover relevant voor de beoordeling, hierna nader worden ingegaan.