Ook het verweer van [gedaagden] dat de rentevordering in strijd is met alle vormen van redelijkheid en billijkheid moet verworpen worden. Daarbij geldt dat de bepaling in het testament alleen opzij gezet kan worden als naleving naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dit brengt met zich dat met terughoudendheid getoetst moet worden. Daarbij is het volgende van belang.
[eisers] hebben onweersproken aangevoerd dat de renteregeling onder meer in het testament is opgenomen om de belastingdruk te verlagen. Door de verschuldigde rente is een lager bedrag aan erfrecht verschuldigd.
Overwogen wordt dat weliswaar over de nalatenschap van erflaatster geen erfbelasting verschuldigd is, zoals blijkt uit productie 2 van [gedaagden] , maar niet uitgesloten is dat de verschuldigde rente bij de nihil stelling heeft meegeteld.
Bij de toetsing geldt voorts dat tegenover de verschuldigde rente het vruchtgebruik staat dat de langstlevende ouder vanaf het overlijden van de partner tot aan zijn of haar eigen overlijden -in dit geval ongeveer 17 jaar- heeft gehad van de gehele nalatenschap, dus ook van de erfdelen van de kinderen. Ook wordt meegewogen dat erflaatster te allen tijde bevoegd is geweest de vorderingen en de daarover verschuldigde rente geheel of gedeeltelijk af te lossen, maar dat niet heeft gedaan. Gelet op het geregistreerd partnerschap dat zij met [gedaagde 1] is aangegaan, is voorts niet uit te sluiten dat de vorderingen al in 2010 opeisbaar zijn geworden.
Ten slotte is van belang dat erflaatster in haar laatste testament van 22 september 2010, dus onder het nieuwe erfrecht, uitdrukkelijk heeft bepaald dat in afwijking van het in de wet bepaalde, de geldvorderingen van haar overige erfgenamen jaarlijks worden verhoogd met een enkelvoudige rente van 6 %, opeisbaar wanneer de geldvorderingen opeisbaar zijn.
In het licht van al deze feiten en omstandigheden kan niet gezegd worden dat het vorderen van de wettelijke rente naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.