RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van
[eiseres], te [vestigingsplaats], belanghebende
de inspecteur van de Belastingdienst, backoffice BPM, kantoor Doetinchem, inspecteur
(gemachtigden: [naam 1], [naam 2]),
de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid), te Den Haag, de Staat
(gemachtigde: [naam 3]).
Procesverloop
Belanghebbende heeft op aangifte belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voldaan, voor de auto die op de bijlage staat vermeld.
De inspecteur heeft uitspraak gedaan op het daartegen tijdig gemaakte bezwaar.
Belanghebbende heeft daartegen tijdig beroep ingesteld.
De rechtbank heeft besloten onder meer deze zaak gezamenlijk te behandelen met andere soortgelijke bpm-zaken door de meervoudige kamer.
Op 1 september 2021 heeft een regiezitting plaatsgevonden. Namens belanghebbende is [naam 4] verschenen, bijgestaan door [naam 5]. Namens de inspecteur zijn de gemachtigden en [naam 6] verschenen. Namens de Staat is met bericht niemand verschenen. Het proces-verbaal van deze zitting is op 7 september 2021 aan partijen verzonden.
De inspecteur heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken (deels) elektronisch ingediend.
Belanghebbende heeft gronden ingediend. De inspecteur heeft verweer gevoerd.
De meervoudige kamer heeft de za(a)k(en) waarop deze uitspraak ziet verwezen naar de enkelvoudige kamer.
De voormalige gemachtigde, [naam 4], is bij beslissing van 29 juli 2022 op de voet van artikel 8:25 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als gemachtigde geweigerd. Vervolgens heeft belanghebbende geen nieuwe gemachtigde aangewezen.
Desgevraagd hebben partijen aangegeven geen bezwaar te hebben als de rechtbank uitspraak doet zonder zitting.
De rechtbank heeft belanghebbende bij brief in de gelegenheid gesteld om aan te geven of hij op de hoogte was van deze procedure. Daarvan is geen gebruik gemaakt.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Deze zaak is onderdeel van een cluster van bpm-zaken waarin de voormalige gemachtigde als gemachtigde optreedt. Eerder heeft de rechtbank al een cluster van voldoeningszaken behandeld ("cluster 1").1 Op de regiezitting van 1 september 2021 zijn afspraken gemaakt over de behandeling van de cluster 2-voldoeningszaken, waar deze zaak toe behoort. Dit betreft de voldoeningszaken die zijn binnengekomen bij de rechtbank tussen 18 januari 2021 en 7 juli 2021. Daarbij is onder meer afgesproken dat de cluster 2-voldoeningszaken inhoudelijk op dezelfde wijze zullen worden afgedaan als de cluster 1-voldoeningszaken. Bij de behandeling van cluster 1 zijn de gronden over de financiële afwikkeling (immateriële schadevergoeding, proceskosten, rente, griffierecht) behandeld op een zitting van 28 juni 2021. Partijen hebben aangegeven dat hetgeen daar is aangevoerd ook geldt voor de cluster 2-zaken.
2. Voor de inhoudelijke bespreking van de gronden van de voormalige gemachtigde verwijst de rechtbank naar de uitspraken in de cluster 1-voldoeningszaken.
3. Uit de uitspraken in de cluster 2-voldoeningszaken2 volgt verder dat in deze zaak het hoorrecht in bezwaar niet is geschonden. Het beroep is in zoverre ongegrond.
4. De rechtbank heeft beoordeeld in welke zaken sprake kan zijn van recht op een teruggaaf van bpm. Dit is het geval waarin mogelijk recht bestaat op extra leeftijdskorting (ELK), recht op een gunstiger voortijds tarief (artikel 16a van de Wet BPM) of recht op een lagere handelsinkoopwaarde als gebruik is gemaakt van een koerslijst van Eurotaxglass's. In deze zaak heeft de rechtbank vastgesteld dat hiervan geen sprake is en daarom bestaat geen recht op een teruggaaf van bpm. Gelet hierop hoeft de rechtbank ook niet meer te beoordelen of de rentevergoeding juist is. Het beroep is in zoverre ongegrond.
5. De voormalige gemachtigde heeft gesteld dat de redelijke termijn is overschreden en dat daarom recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.3 De redelijke termijn bedraagt in beginsel twee jaar en begint bij de ontvangst van het bezwaarschrift. Dat betekent dat de redelijke termijn in deze zaak is overschreden. De rechtbank is echter van oordeel dat in dit geval geen sprake is van spanning en frustratie bij de belanghebbende vanwege de duur van de procedure, aangezien de belanghebbende niet op de hoogte was van de procedure. Naar aanleiding van de weigering van de voormalige gemachtigde in deze en in vele andere zaken, hebben meerdere belanghebbenden de rechtbank medegedeeld niet op de hoogte te zijn van de procedure. De rechtbank heeft daarom aannemelijk geacht dat in zaken waarin niet is gereageerd op de weigeringsbeslissing en geen nieuwe gemachtigde is aangewezen, de belanghebbende niet wist dat op zijn naam de onderhavige procedure is begonnen. Bij brief heeft de rechtbank belanghebbende dit vermoeden voorgehouden en in de gelegenheid gesteld om het aan te geven als hij wel op de hoogte was van de procedure. Daarvan heeft belanghebbende geen gebruik gemaakt. De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade daarom af.
6. De conclusie moet zijn dat het beroep ongegrond is.
7. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
8. Voor een inhoudelijke bespreking van de gronden over het griffierecht verwijst de rechtbank naar de uitspraken in het de cluster 2-voldoeningszaken. Voor een teruggaaf van het betaalde griffierecht bestaat geen aanleiding.