De verzekeraars hebben een overzicht in het geding gebracht van de ziekmeldingen door [gedaagde 1] over de periode september 2019 tot september 2021 en de uitbetaalde ziekte-uitkeringen. Zij vorderen terugbetaling van het gehele uitgekeerde bedrag van € 168.343,87.
Van de gelden die uitgekeerd zijn terwijl de betreffende werknemer niet ziek maar aan het werk was, geldt dat zij onverschuldigd zijn betaald. Het voor de uitkering vereiste verzekerde evenement heeft zich immers niet voorgedaan. De vordering is voor wat deze gelden betreft voor toewijzing vatbaar.
Voor de terugbetaling van het geld dat uitgekeerd is terwijl de betreffende werknemer wel ziek was, gelden zwaardere eisen. De verzekeraars hebben een beroep gedaan op de fraudevervalclausule in de polisvoorwaarden en op het vijfde lid van artikel 7:941 BW.
Op grond van het vierde lid van dit artikel kan de ingrijpende sanctie van verval van het recht op uitkering alleen kan worden bedongen als de verzekeraar in zijn redelijk belang wordt getroffen door de schending van de informatieplicht. Dat is hier evident het geval.
Het vijfde lid bepaalt dat het recht op uitkering vervalt als de mededelingsplicht is geschonden met de opzet de verzekeraar te misleiden, behoudens voor zover deze misleiding het verval van het recht op uitkering niet rechtvaardigt. Die opzet bestaat als de mededelingsplicht is geschonden met de bedoeling om de verzekeraar te bewegen tot het verstrekken van een uitkering die hij zonder die schending niet zou hebben verstrekt. Ook dat is naar het oordeel van de rechtbank hier het geval.
Feiten of omstandigheden die zouden moeten leiden tot het oordeel dat de misleiding door [gedaagde 1] de sanctie van verval van het recht op uitkering niet rechtvaardigt, zijn niet gesteld of gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank staan het structurele karakter en de lange duur van de valse ziekmeldingen aan matiging van het gevorderde bedrag in de weg. De vordering zal tegen [gedaagde 1] worden toegewezen.