RECHTBANK Gelderland
Zaaknummer / rekestnummer: C/05/448043 / HA RK 25-16
Beschikking van 11 april 2025
[verzoeker]
,
te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: mr. dr. A. Stege,
[verweerder]
,
te [vestigingsplaats] ,
verwerende partij,
hierna te noemen: [verweerder] ,
advocaat: mr. ir. F.A. Dijkstra.
In deze zaak verzoekt de werknemer, statutair bestuurder, om toekenning van een billijke vergoeding na opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever, omdat aan het verzoek geen redelijke grond als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 BW ten grondslag zou liggen. Werknemer heeft niet de vernietiging van de opzegging ingevolgde boek 2 BW ingeroepen, hij berust in het einde van de arbeidsovereenkomst. De rechtbank wijst het verzoek toe, omdat aan de opzegging geen redelijke grond ten grondslag ligt.
2 De feiten
2.1.
[verzoeker] , geboren [datum] , is sinds 1 april 2023 in dienst bij [verweerder] . De functie van [verzoeker] is statutair bestuurder. Zijn laatstelijk verdiende loon bedraagt € 16.666,67 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag.
In de arbeidsovereenkomst is een opzegtermijn van vier maanden opgenomen. Voorts is bepaald dat ingeval de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd na één jaar maar binnen twee jaar, [verzoeker] bij einde aanspraak heeft op zeven maandsalarissen, te vermeerderen met vakantiegeld en onder aftrek van het salaris verschuldigd over (het deel) van de opzegtermijn gedurende welke werknemer is vrijgesteld van werk.
Voorts is bepaald in artikel 6 van de arbeidsovereenkomst:
“(…)
Indien de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:669 lid 3 BW wordt beëindigd en (…) de rechter in een procedure een billijke vergoeding aan de werknemer toekent, worden de in deze beëindigingsregeling genoemde vergoedingen in mindering gebracht op de ontslagvergoedingen waarop Werknemer ingevolge het onderhavige artikel aanspraak kan maken.”
2.2.
Op 15 oktober 2024 schrijft de heer [naam 2] , bestuurder van één van de aandeelhouders van [verweerder] , aan [verzoeker] :
“Naar aanleiding van onze call vandaag wil ik je vragen om a.s. donderdag om 12.00 uur tijd in je agenda vrij te maken voor een gesprek met mij en [naam 3] om bij te praten. We zien dat de topline performance sinds vorig jaar een dalende lijn laat zien, we de maandelijkse doelen voor intake van nieuwe klanten al vanaf het begin van dit jaar niet halen en dat de churn boven de gestelde doelen ligt. Een zorgwekkende ontwikkeling waar we met je over willen praten.
(…)”
2.3.
Op 17 oktober 2024 heeft de heer [naam 2] aan [verzoeker] medegedeeld dat hij zal worden ontslagen als statutair bestuurder. [verzoeker] wordt met ingang van 21 oktober 2024 vrijgesteld van werk en verzocht om op die datum de overdracht te doen. Ook heeft [naam 2] een beëindigingsregeling voorgesteld onder aankondiging van de formeel te bewandelen route via een te houden aandeelhoudersvergadering (ava) eind oktober 2024.
2.4.
Bij brief van 18 oktober 2024 is [verzoeker] opgeroepen voor de ava te houden op 31 oktober 2024, met als vermeld agendapunt het ontslag van [verzoeker] als bestuurder van [verweerder] .
2.5.
Omdat de uitnodiging voor de ava op 31 oktober 2024 geen onderbouwing bevatte, heeft de advocaat van [verzoeker] om een onderbouwing gevraagd. De advocaat van [verweerder] gaf bij e-mail van op 23 oktober 2024 de volgende redenen:
“Samengevat komt het op het volgende neer:
- -
omzet laat sinds vorig jaar september kwartaal op kwartaal een dalende lijn zien
- -
maandelijks gestelde doel voor intake van 25 nieuwe klanten wordt al vanaf het begin van dit jaar elke maand niet gehaald en er is geen gefundeerd plan waaruit blijkt dat we dit op korte termijn wel gaan realiseren
- -
churn ligt sinds de komst van [verzoeker]
1
structureel boven het gestelde doel > 10%
Zoals bekend zit de vennootschap momenteel bij bijzonder beheer van de bank (ABN) en is het behalen van bepaalde doelen letterlijk van levensbelang.
Ondanks goede intenties aan de zijde van uw cliënt, bestaat er geen vertrouwen meer dat hij in staat is om de afgegeven (financiële) doelstellingen – ook jegens de richting ABN Amro – te realiseren. Dit alles is vorige week uitgebreid met uw cliënt besproken.
Uw opmerking als zou er geen gegronde reden voor ontslag zijn (7:669 BW), kan ik gezien het bovenstaande niet plaatsen. De statutaire bestuurder is geen ‘gewone’ werknemer en heeft een bijzondere positie. Het verlies van vertrouwen in de statutair directeur is grond om hem te ontslaan als bestuurder, hetgeen volgens vaste jurisprudentie tevens tot beëindiging van het dienstverband leidt. Dit geldt temeer indien sprake is van een urgente situatie zoals in casu. (…).”
2.6.
Op 31 oktober 2024 heeft de aandeelhoudersvergadering plaatsgevonden. Tijdens de vergadering heeft [verzoeker] , bijgestaan door zijn advocaat, zich verweerd tegen zijn ontslag. Vervolgens heeft de aandeelhoudersvergadering voor het ontslag van [verzoeker] gestemd.
2.7.
In het verslag van de ava is verwezen naar de drie gronden voor ontslag die in de e-mail van 23 oktober 2024 zijn genoemd en het verweer dat [verzoeker] heeft gevoerd.
Het verweer van [verzoeker] komt – samengevat – op het volgende neer: hij mocht, mede gelet op de door hem gedane investering van € 140.000,00 door de aankoop van certificaten, vertrouwen op een long term commitment en dat hij voldoende tijd zou krijgen om de onderneming klaar te maken voor de door de aandeelhouders gewenste exit; er zijn recent nog belangrijke stappen zijn gezet om de financiële positie van de onderneming te verbeteren en tot verdere groei te komen. Bij zijn aantreden bleek dat de aandacht primair gericht moest zijn op beperking van kosten, hetgeen is gelukt. In de kern is [verweerder] een winstgevende onderneming, zij kampt evenwel met schulden uit het verleden. Met de bank heeft [verzoeker] een betalingspauze weten af te spreken waardoor er lucht ontstond in de liquiditeitspositie. De voorwaarden gesteld ter zake de EBITDA zijn gehaald, de brutomarge is verhoogd van 26% bij indiensttreding tot 46% ten tijde van de ava. De doelstelling van 25 nieuwe klanten per maand is nimmer aan [verzoeker] gesteld; het was een interne norm voor salesmedewerkers, die de maanden januari tot en met maart ook is gehaald. De churn werd in het verleden niet bijgehouden. [verzoeker] heeft voor registratie daarvan zorggedragen; hij heeft van de aandeelhouders nimmer een signaal gekregen dat zij ten aanzien van de churn dusdanig bezorgd waren dat hij met ontslag rekening moest houden.
[verzoeker] meent dat hij zijn werk in de gegeven omstandigheden goed heeft gedaan. De kosten zijn beheersbaar gemaakt. De aandeelhouders hebben nimmer gezegd of door laten schemeren dat hij gevaar liep. Gelet op de geleverde prestaties en het uitblijven van concrete waarschuwingen is er geen redelijke grond voor het ontslag, aldus het verweer [verzoeker] tijdens de ava.
2.8.
Op 31 oktober 2024 heeft [verweerder] de arbeidsovereenkomst opgezegd met ingang van 1 maart 2025.
2.9.
Nadat de advocaat van [verzoeker] zich jegens [verweerder] op het standpunt had gesteld dat het ontslagbesluit niet rechtsgeldig was genomen, is [verzoeker] bij brief van 5 november 2024 opnieuw opgeroepen voor een aandeelhoudersvergadering te houden op 14 november 2024. Geagendeerd was de bevestiging van het aandeelhoudersbesluit van 31 oktober 2024 waarbij [verzoeker] als bestuurder is ontslagen en het dienstverband is opgezegd. Op 31 oktober 2024 heeft die vergadering plaatsgevonden en is het aan [verzoeker] gegeven ontslag bevestigd.
2.10.
[verzoeker] heeft met ingang van 1 april 2024 een nieuwe baan aanvaard met vergelijkbare arbeidsvoorwaarden.
4 De beoordeling
4.1.
Het gaat in deze zaak in de kern om de vraag of aan [verzoeker] een billijke vergoeding moet worden toegekend omdat een redelijke grond voor opzegging van de arbeidsovereenkomst ontbreekt, als gevolg waarvan de opzegging niet rechtsgeldig is.
Statutaire ontslagbesluit is rechtsgeldig
4.2.
[verzoeker] heeft geen vernietiging van het ontslagbesluit van 31 oktober 2024 ingeroepen. Daarom moet er vanuit gegaan worden dat dit besluit rechtsgeldig is en de vennootschapsrechtelijke relatie per die datum is beëindigd. Dat betekent dat het tweede ontslagbesluit van 14 november 2024 geen effect kon hebben.
Is het arbeidsrechtelijke ontslag op een redelijke grond gebaseerd?
4.3.
[verzoeker] voert aan dat aan hem ten laste van [verweerder] een billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:682 lid 3 onder a en b BW moet worden toegekend, omdat voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst een redelijke grond als bedoeld in artikel 7:699 BW ontbreekt en/of omdat geen onderzoek tot herplaatsing heeft plaatsgevonden.
4.4.
Het arbeidsrechtelijk ontslag van een statutair bestuurder als zodanig kan niet worden aangevochten (artikel 7:671 lid 1 sub e jo. artikel 2:244 lid 3 BW), maar ook al vloeit het arbeidsrechtelijk einde feitelijk voort uit het beëindigen van de vennootschapsrechtelijke relatie (overeenkomstig de 15-april arresten), kan het ontbreken van een redelijke ontslaggrond zich wel vertalen in een billijke vergoeding, zoals door [verzoeker] is verzocht (artikel 7:682 lid 3 BW). Daarom moet beoordeeld worden of aan het arbeidsrechtelijk ontslag een redelijke grond als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 BW ten grondslag ligt.
4.5.
Voor zover [verzoeker] heeft gesteld of heeft bedoeld te stellen dat hij ten tijde van het ontslag met de reden daarvan niet bekend was en reeds om die reden van een redelijke grond geen sprake is, wordt het volgende overwogen. Op grond van de wet heeft de statutair bestuurder het recht om ten aanzien van het voorgenomen ontslagbesluit te worden gehoord in verband met zijn persoonlijke belangen (artikel 2:8 BW) en om zijn raadgevende stem uit te brengen in verband met de belangen van de vennootschap (artikel 2:227 lid 7 BW). De bestuurder moet, kort gezegd, weten waartegen hij zich heeft te verweren. Deze bevoegdheden worden uitgeoefend tijdens de aandeelhoudersvergadering waarin het voorgenomen ontslag op de agenda staat. Uiterlijk op dat moment moet de statutair bestuurder dus bekend zijn met de redenen voor het voorgenomen vennootschapsrechtelijke ontslag. Nu dat ontslag ook gevolgen heeft voor de arbeidsovereenkomst geldt dat ook voor de vraag of een redelijke grond voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst bestaat. De werkgever moet de bestuurder daarover voor de ava hebben geïnformeerd. Die gegeven redenen zijn bepalend voor de toets of van een redelijke grond sprake was.
De rechtbank overweegt in dit verband dat in de uitnodiging voor de ava de redenen niet zijn opgenomen. Dat laat onverlet dat [verzoeker] met die redenen wel bekend was, nu die redenen, desgevraagd, door [verweerder] zijn gedeeld in de e-mail van 23 oktober 2024. Blijkens het verslag van de ava heeft [verzoeker] daartegen tijdens de ava ook uitgebreid verweer gevoerd. Voor zover [verzoeker] heeft gesteld of heeft bedoeld te stellen dat er überhaupt geen reden is gegeven voor het ontslag, wordt die stelling als zijnde onjuist verworpen.
4.6.
[verweerder] heeft in haar verweerschrift niet gemotiveerd op welke ontslaggrond van artikel 7:669 lid 3 BW zij zich beroept. [verweerder] heeft tijdens de mondelinge behandeling het standpunt ingenomen dat sprake is van een voldragen h-grond (artikel 7:669 lid 3 BW). [verweerder] heeft ter onderbouwing aangevoerd dat de functie van [verzoeker] na zijn ontslag als bestuurder inhoudsloos is geworden omdat hij zijn bestuurstaken niet meer kon uitvoeren. Voorts heeft zij ter onderbouwing van deze ontslaggrond aangevoerd dat [verzoeker] is benoemd als statutair bestuurder om de organisatie van [verweerder] te leiden en naar een hoger plan te tillen. [verzoeker] bleek echter niet de juiste persoon daarvoor te zijn. In plaats van een opwaartse lijn, zowel wat betreft omzet als resultaat, was sprake van een neergaande lijn en wel zodanig, dat er een conflict ontstond met de bank ter zake de financiering. [verweerder] verhuisde medio 2024 naar de afdeling Bijzonder Beheer. Het was voor elke betrokkene, en dus ook voor [verzoeker] , duidelijk dat de negatieve ontwikkelingen binnen het bedrijf in hoog tempo moesten worden omgebogen. [verzoeker] bleek hiertoe niet in staat.
4.7.
Anders dan [verweerder] heeft aangevoerd, is de enkele omstandigheid dat de arbeidsrechtelijke relatie inhoudsloos is geworden omdat de vennootschapsrechtelijke relatie is beëindigd, niet voldoende voor een rechtsgeldig einde van de arbeidsovereenkomst op de h-grond. Bovendien is de h-grond niet vooraf aan [verzoeker] medegedeeld zodat hij daarop tijdens de ava ook niet heeft kunnen reageren.
4.8.
Ook de redenen die in de e-mail van 23 oktober 2024 zijn genoemd en tijdens de ava zijn besproken, leveren geen voldragen h-grond op. Deze redenen betreffen in de kern het functioneren van [verzoeker] . De aandeelhouders zijn daarover niet tevreden, de omzet zou een dalende lijn laten zien, de doelstelling voor het aantal nieuwe klanten per maand zou niet gehaald worden en de churn zou structureel boven het gestelde doel liggen. Omdat deze verwijten zien op disfunctioneren, vallen zij onder de zogeheten d-grond (artikel 7:669 lid 3 onder d BW) en kunnen die niet onder de h-grond2 worden gebracht. Van een voldragen h-grond is dan ook niet gebleken.
4.9.
Vervolgens moet beoordeeld worden of de in de e-mail van 23 oktober 2024 genoemde redenen, die, als gezegd, zien op het (dis)functioneren van [verzoeker] , een voldragen d-grond (artikel 7:669 lid 3 onder d BW) opleveren. De rechtbank zal dat hierna bespreken.
Disfunctioneren is niet aannemelijk geworden
4.10.
Voor opzegging wegens disfunctioneren is vereist dat de werkgever de werknemer tijdig in kennis heeft gesteld van het disfunctioneren, hem in voldoende mate in de gelegenheid heeft gesteld zijn functioneren te verbeteren en dat de ongeschiktheid niet het gevolg is van onvoldoende zorg van de werkgever voor scholing van de werknemer (artikel 7:669 lid 3 onder d BW). Gelet op de ingrijpende gevolgen die een beëindiging op grond van disfunctioneren voor een werknemer kan hebben, moet worden aangenomen dat, mede gelet op de eisen van goed werkgeverschap, de werkgever aan de werknemer serieus en reëel gelegenheid tot verbetering moet hebben geboden. De wet bepaalt niet op welke wijze de werkgever de werknemer in de gelegenheid moet hebben gesteld zijn functioneren te verbeteren. Welke hulp, ondersteuning en begeleiding in een concreet geval van de werkgever mag worden verwacht ter verbetering van het functioneren van de werknemer, alsmede op welke wijze een en ander moet worden vastgesteld, hangt af van de omstandigheden van het geval. Daarbij kunnen onder meer een rol spelen de aard, de inhoud en het niveau van de functie, de bij de werknemer aanwezige opleiding en ervaring, de aard en de mate van de ongeschiktheid van de werknemer, de duur van het onvoldoende functioneren vanaf het moment dat de werknemer daarvan op de hoogte is gesteld, de duur van het dienstverband, wat er in het verleden reeds is ondernomen ter verbetering van het functioneren, de mate waarin de werknemer openstaat voor kritiek en zich inzet voor verbetering, en de aard en omvang van het bedrijf van de werkgever.3
4.11.
De rechtbank is van oordeel dat de door [verweerder] in de e-mail van 23 oktober 2024 genoemde redenen niet leiden tot een voldragen d-grond. Hoewel op [verzoeker] , gelet op zijn bijzondere positie binnen de onderneming, een grote mate van verantwoordelijkheid rust om de door de onderneming gestelde doelen te behalen en [verzoeker] zich er ook van bewust moest zijn dat tegenvallende resultaten consequenties konden hebben voor zijn positie binnen de onderneming, ontslaat dit [verweerder] niet van de verantwoordelijkheid om [verzoeker] tijdig op zijn (dis-)functioneren aan te spreken en hem enige gelegenheid te geven zijn functioneren aan te passen aan de wensen van de aandeelhouders. Dit geldt in dit geval des te meer nu [verzoeker] ook privé fors in de onderneming van [verweerder] heeft geïnvesteerd, te weten met een bedrag van € 140.000,00. Dat [verweerder] [verzoeker] al in een eerder stadium heeft aangesproken op zijn functioneren én hem daarbij is verteld dat het uitblijven van verbeteringen gevolgen zou hebben voor zijn positie als statutair bestuurder, is niet gebleken. Er hebben weliswaar, ook met een of meer bestuurders van de aandeelhouders, gesprekken plaatsgevonden over de financiële omstandigheden waarin de onderneming verkeerde, maar [verzoeker] heeft betwist dat tijdens deze besprekingen ook zijn functioneren en/of zijn positie ter discussie heeft gestaan. [verweerder] heeft geen bewijsstukken in het geding gebracht waaruit anders blijkt. De verklaringen van de heren [naam 4] , [naam 5] , [naam 2] en [naam 6] kunnen niet dienen als onderbouwing van het vermeende disfunctioneren van [verzoeker] , althans een voldragen d-grond. Uit die verklaringen, ook niet in onderlinge samenhang bezien, blijkt niet dat met [verzoeker] nadrukkelijk is besproken dat de aandeelhouders vonden dat sprake was van disfunctioneren en dat hij de resultaten moest verbeteren omdat anders zijn baan op de tocht stond. Dat meermaals met [verzoeker] gesproken zou zijn en in die gesprekken de slechte financiële situatie van [verweerder] ter sprake kwam en [verzoeker] zelf zorgen, ook over zijn positie, zou hebben geuit is daartoe onvoldoende, nog daargelaten dat [verzoeker] de juistheid van deze verklaringen met klem betwist. Bovendien moet terughoudend worden omgegaan met deze verklaringen nu die achteraf, kennelijk in het zicht van deze procedure, zijn opgesteld.
Ook de algemeen geformuleerde uitnodiging voor het gesprek van 15 oktober 2024 geeft geen aanwijzing voor de stelling van [verweerder] dat het disfunctioneren en de risico’s voor de positie van [verzoeker] reeds (vaker) met hem waren besproken. Het lijkt op dat eerst in dat gesprek de onvrede over zijn functioneren en zijn positie (serieus) ter sprake zijn gekomen.
4.12.
Verder is van belang dat [verzoeker] met de door hem tijdens de mondelinge behandeling gegeven toelichting, onder verwijzing naar de door hem als productie 12 overgelegde grafiek, gemotiveerd heeft weersproken dat het na zijn aantreden bergafwaarts is gegaan met [verweerder] . Uit de grafiek volgt dat al ruim voor de aanstelling van [verzoeker] de omzet af nam en dat de omzet juist na de aanstelling van [verzoeker] min of meer is gestabiliseerd, althans niet verder is weg gezakt.
De door [verweerder] als productie 13 in het geding gebrachte grafiek wordt gepasseerd omdat die geen inzicht geeft in de cijfers van [verweerder] vóór de aanstelling van [verzoeker] en omdat de resultaten van een franchiseonderneming van [verweerder] niet leidend zijn voor de resultaten van [verweerder] zelf. [verweerder] heeft de slechte resultaten als gevolg van beweerdelijk disfunctioneren van [verzoeker] verder niet deugdelijk onderbouwd.
4.13.
Nu [verweerder] niet heeft voldaan aan haar verplichting om [verzoeker] aan te spreken op zijn functioneren, behoeft het geen nadere toelichting dat zij hem ook ten onrechte niet in gelegenheid heeft gesteld zijn functioneren te verbeteren. Het voorgaande betekent dat niet is gebleken van een redelijke grond, zodat de opzegging in strijd is met artikel 7:669 BW.
4.14.
Hoewel het niet in de rede ligt dat [verzoeker] binnen de onderneming van [verweerder] herplaatst kon worden, onder meer vanwege zijn positie en het daarbij behorende salarisniveau, diende [verweerder] [verzoeker] hierover wel te informeren en aan hem inzicht te geven in de (on-)mogelijkheden van de herplaatsing. Dit alles heeft [verweerder] nagelaten. Ook daarom is het ontslag in strijd met artikel 7:669 BW.
Tussenconclusie: [verweerder] is aan [verzoeker] een billijke vergoeding verschuldigd
4.15.
Omdat het geven ontslag in strijd is met artikel 7:699 BW, zal de rechtbank aan [verzoeker] een billijke vergoeding toekennen (artikel 7:682 lid 3 BW).
De hoogte van de billijke vergoeding
4.16.
De rechtbank acht een billijke vergoeding van € 126.000,00 bruto (overeenkomend met ca. zeven maandsalarissen en vakantiegeld) passend en geboden. Deze beslissing wordt als volgt uitgelegd.
4.17.
De verzochte billijke vergoeding is, als hiervoor al is aangehaald, gebaseerd op artikel 7:682 lid 3 sub a BW. Die billijke vergoeding is vergelijkbaar met de billijke vergoeding die op grond van artikel 7:681 BW kan worden toegekend na een vernietigbaar ontslag wegens schending van de regels die gelden voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst. In die schending ligt reeds de ernstige verwijtbaarheid van de werkgever en mitsdien de aanspraak op een billijke vergoeding besloten. De rechtbank dient de billijke vergoeding te bepalen op een wijze die, en op het niveau dat, aansluit bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval. Hij dient in de motivering van zijn oordeel inzicht te geven in de omstandigheden die tot de beslissing over de hoogte van de vergoeding hebben geleid (HR 30 juni 2017 ECLI:NL:HR:2017:1187 r.o. 3.4.2 inzake New Hairstyle). Het gaat er uiteindelijk om dat de werknemer wordt gecompenseerd voor een niet rechtsgeldige opzegging, in dit geval, de beëindiging van de arbeidsovereenkomst zonder dat sprake is van een redelijke grond.
4.18.
Het is voor een statutair bestuurder niet ongebruikelijk om contractueel een vergoeding overeen te komen voor het geval de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd. De houdbaarheid van een statutair bestuurder is immers vaak beperkter dan van een gewone werknemer, nu de statutair bestuurder een groter afbreukrisico kent omdat hij eindverantwoordelijk wordt gehouden voor het welvaren van de onderneming.
Dat [verzoeker] die contractuele vergoeding van drie maandsalarissen inmiddels uitbetaald heeft gekregen laat onverlet dat de rechtbank aanleiding ziet tot toekenning van de genoemde billijke vergoeding. De arbeidsovereenkomst geeft sowieso aanspraak op die contractuele vergoeding in geval van een opzegging door [verweerder] zonder dat daaraan gebreken kleven. De contractuele vergoeding voorziet derhalve niet in compensatie van een opzegging met gebreken, zoals in dit geval waarin een redelijke grond ontbreekt.
4.19.
Een vergelijking van de situatie waarin [verzoeker] verkeerd zou hebben als niet was opgezegd met de situatie waarin hij zich nu bevindt leidt niet tot (relevante) inkomensschade. Immers [verzoeker] heeft al met ingang van 1 april 2025, derhalve een maand na het einde van zijn arbeidsovereenkomst met [verweerder] , een nieuwe baan gevonden met vergelijkbare arbeidsvoorwaarden. Dat heeft tot gevolg dat de financiële gevolgen van het ontslag voor hem beperkt zijn tot een maandsalaris (inclusief emolumenten).
Dat betekent niet dat de billijke vergoeding tot (ongeveer) een maandsalaris beperkt dient te blijven. Anders dan soms het geval lijkt, is de billijke vergoeding immers niet uitsluitend bedoeld ter compensatie van de (te begroten) inkomensschade. In de hoogte van de billijke vergoeding kan ook de mate van verwijtbaarheid van de werkgever tot uitdrukking komen en daarnaast moet de billijke vergoeding zodanig zijn dat de werkgever daarmee wordt gewezen op de noodzaak het eigen gedrag in toekomstige gevallen aan te passen.4
De beperkte inkomensschade en de omstandigheid dat [verweerder] de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] , als statutair bestuurder, binnen afzienbare tijd alsnog wel met een redelijke grond zou hebben kunnen opzeggen, zijn omstandigheden die de hoogte van de billijke vergoeding drukken. Daarentegen is de wijze waarop [verweerder] [verzoeker] zonder deugdelijke voorafgaande (schriftelijke) opgave van de ontslagreden heeft ontslagen wetende dat [verzoeker] privé € 140.000,00 in de onderneming heeft geïnvesteerd in certificaten welke volgens [verweerder] zelf op het moment van het ontslag niets meer waard zijn, een omstandigheid die de hoogte van de billijke vergoeding opdrijft. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat het [verweerder] duidelijk moet zijn dat zij in de toekomst anders moet handelen in situaties als deze. Tot slot heeft bij het bepalen van de billijke vergoeding meegewogen dat partijen, daarover zijn zij het eens, in de arbeidsovereenkomst zijn overeengekomen dat voor het geval na een opzegging door [verweerder] een billijke vergoeding aan [verzoeker] zou worden toegekend, de reeds betaalde contractuele vergoeding daarop in mindering wordt gebracht. Dat betekent dat [verweerder] indachtig die contractuele bepaling, nu zij de contractuele vergoeding van drie maandsalarissen reeds heeft uitbetaald, per saldo het verschil tussen de billijke vergoeding en de betaalde contractuele vergoeding dient te betalen. Daarmee kan het verzoek van [verzoeker] om te bepalen dat niet mag worden verrekend, buiten de beoordeling blijven.
[verweerder] wordt veroordeeld tot betaling van de billijke vergoeding. Ook de gevorderde wettelijke rente wordt toegewezen vanaf veertien dagen na de datum waarop deze beschikking is gegeven.
4.20.
Aangezien het primaire verzoek tot toewijzing van de billijke vergoeding leidt en de contractuele vergoeding reeds is uitbetaald, wordt aan de subsidiaire verzoeken niet toegekomen.
4.21.
[verweerder] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [verzoeker] worden begroot op:
|
- griffierecht
|
€
|
2.723,00
|
|
|
- salaris advocaat
|
€
|
3.858,00
|
(2 punten × € 1.929,00)
|
|
- nakosten
|
€
|
178,00
|
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
|
|
Totaal
|
€
|
6.759,00
|
|
5 De beslissing
5.1.
kent aan [verzoeker] ten laste van [verweerder] een billijke vergoeding toe ten bedrage van € 126.000,00 bruto en veroordeelt [verweerder] tot uitbetaling van dit bedrag, onder aftrek van hetgeen zij ter zake de contractuele vergoeding van drie maandsalarissen reeds aan [verzoeker] heeft uitbetaald, zulks binnen veertien dagen na de datum waarop deze beschikking is gegeven en onder afgifte van een deugdelijke bruto/netto specificatie;
5.2.
veroordeelt [verweerder] tot betaling van de wettelijke rente over het onder 5.1. verschuldigde bedrag vanaf veertien dagen na de datum van deze beschikking;
5.3.
veroordeelt [verweerder] in de proceskosten van € 6.759,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [verweerder] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
5.4.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.W. de Groot en in het openbaar uitgesproken op
11 april 2025.