RECHTBANK GRONINGEN
Sector kanton
Locatie Groningen
Zaak\rolnummer: 501256 \ CV EXPL 11-5265
Vonnis d.d. 16 november 2011
inzake
Q.,
wonende te [plaatsnaam],
eiser, hierna Q. te noemen,
gemachtigde mr. H. de Waard-de Graaf, advocaat te Den Haag,
tegen
de besloten vennootschap JPB Groep B.V.,
gevestigd en zaakdoende te 9936 TG Farmsum, Warvenweg 20 -22,
gedaagde, hierna JPB te noemen,
gemachtigde mr. W.A. Entzinger, advocaat te Groningen.
PROCESGANG
Op de in de inleidende dagvaarding genoemde gronden heeft Q. gevorderd om JPB te veroordelen over te gaan tot betaling aan Q. van een ontbindingsvergoeding van € 10.647,29 bruto, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de buitengerechtelijke kosten en rente, een en ander met veroordeling van JPB in de kosten van het geding.
Bij antwoord heeft JPB zich verweerd tegen de vordering en geconcludeerd tot afwijzing van het gevorderde.
Ingevolge het tussenvonnis van 22 juni 2011 heeft een comparitie na antwoord plaatsgevonden. Q. is in persoon verschenen en JPB deugdelijk vertegenwoordigd door R., directeur. Beide partijen werden bijgestaan door hun gemachtigde. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen ter zitting is besproken.
Partijen hebben vervolgens een akte genomen, waarna vonnis is bepaald. De uitspraak daarvan is bepaald op heden.
OVERWEGINGEN
1. De feiten
1.1 Als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans onvoldoende (gemotiveerd) betwist, kan in deze zaak mede op basis van de in zoverre onbetwiste inhoud van de producties, van het volgende worden uitgegaan.
1.2 Q., geboren op 18 november 1966, is op 1 oktober 2005 als projectleider/ accountant in dienst getreden van AVR Industrial Services B.V. (hierna: AVR). Per 1 juli 2006 is Q. vestigingsmanager geworden. Nadat AVR was overgenomen door JPB, is Q. aldaar in dienst getreden.
1.3 Q. is op 29 juni 2009 op non-actief gesteld en heeft daartegen dezelfde dag nog schriftelijk geprotesteerd.
1.4 Bij brief van 30 juni 2009 heeft R. gereageerd en daarin het volgende geschreven:
"(...) In meerdere gesprekken heb ik met u besproken dat ik van mening ben dat u tekortschiet in uw functioneren als vestigingsmanager. (...) Dit betekent niet dat u geen capaciteiten hebt. Bij afwezigheid van uitvoerders neemt u reeds hun taken waar. Dit doet u op een wijze welke tot tevredenheid stemt. Ik heb u dan ook circa twee weken geleden gevraagd of u de taken van X., uitvoerder, zou willen overnemen. Ik heb u geïnformeerd dat de reden voor mijn verzoek was dat ik ontevreden was over het functioneren van X. U hebt verklaard bereid te zijn de functie van X. over te nemen. Op woensdag 24 juni hebben ondergetekende, X. en u een gesprek gehad waarin ik X. informeerde over het niet tevreden zijn over zijn functioneren en mijn voornemen hem een andere invulling van zijn functie te willen geven. X. gaf aan hiermee niet akkoord te gaan. Als reactie daarop gaf u aan dat als X. niet akkoord ging u niet bereid was de functie over te nemen. Op donderdag 25 juni hebt u binnen de organisatie op duidelijke en negatieve wijze aan een ieder kenbaar gemaakt dat u zich niet kon verenigen met mijn beslissing X. een andere invulling van zijn functie te geven. Op vrijdag 26 juni stuurt u gezamenlijk met X. mij een korte mail waarin u beiden verklaart toch akkoord te gaan met de door mij gewenste functiewijzigingen. In het gesprek van 29 juni bent u weer van mening veranderd en weigert u de functie van X. over te nemen.
Nu u niet bereid bent de functie van uitvoerder te aanvaarden, u zich binnen de organisatie negatief uitlaat over de door mij genomen beslissingen, is de vertrouwensrelatie die er tussen u als vestigingsmanager en ondergetekende als directeur, geschaad. Daarom heb ik, nu er binnen de organisatie op korte termijn reorganisaties moeten plaatsvinden, u verzocht betaald verlof op te nemen tot uw vakantie 9 juli a.s. Na uw vakantie kan opnieuw bezien worden welke oplossingen tot de mogelijkheden behoren. (...)"
1.5 JPB is bij vonnis van 28 juli 2009 failliet verklaard op basis van de eigen aangifte van de bestuurder, de heer R. De curator heeft het dienstverband met Q. opgezegd. Gedurende de opzegtermijn is Q. werkzaam geweest in zijn eigen functie van vestigingsmanager.
1.6 Op 25 augustus 2009 hebben FNV en JPB de arbeidsvoorwaardelijke afspraken over de afwikkeling van het faillissement van JPB vastgelegd. Daarin is onder meer bepaald:
“(...)
Voor de werknemers die niet zullen terugkeren, zal een ontslagvergoeding verstrekt worden die de waarde vertegenwoordigt van een 15% aanvulling op de UWV-uitkering voor de individuele WW-periode. (...) Deze uitkering wordt na de opzegtermijn verstrekt als bedrag ineens."
1.7 In het faillissementsverslag staat onder 6.3 vermeld:
"(...)
Daarbij kan nog worden vermeld dat met de doorstartende partij is overeengekomen dat de doorstarter 39 werknemers van de failliete vennootschap een dienstverband aangeboden diende te worden. Los daarvan heeft de doorstarter met de werknemers, waarvoor dit niet zou gelden, een regeling bereikt inhoudende dat een soort van ontslagvergoeding aan hen zou toekomen."
1.8 De laatste werkdag van Q. bij JPB was 14 september 2009. Q. is op 15 september 2009 in dienst getreden bij Milieu Cleaning Services B.V..
2. Standpunt Q.
2.1 Primair is gesteld dat Q. op basis van de tussen FNV en JPB gemaakte afspraken recht heeft op een ontslagvergoeding, aangezien hij niet is teruggekeerd na de doorstart. De tekst van de overeenkomst is duidelijk op dat punt. Er is geen voorbehoud gemaakt voor werknemers die niet zullen terugkeren en een andere baan hebben gevonden. Als het wel de bedoeling was geweest deze werknemers uit te zonderen, dan had dit expliciet benoemd moeten worden in de afspraken.
2.2 Subsidiair is gesteld dat Q. aanspraak kan maken op een ontslagvergoeding, omdat R. hem mondeling heeft toegezegd dat hij recht heeft op een ontslagvergoeding in geval van een doorstart, ook als hij niet zou terugkeren.
2.3 Q. beroept zich tevens op het gelijkheidsbeginsel. Aan diverse werknemers die net als Q. niet zijn teruggekeerd binnen de doorstartende onderneming heeft JPB aan de ontslagregeling voldaan. Dit betreft onder meer werknemers die net als Q. geen aanspraak hoeven te maken op een WW-uitkering.
2.4 Q. is geen nieuwe functie in de doorstartende onderneming aangeboden. Van het weigeren van een functie is dus ook geen sprake. Weliswaar heeft R. in het verleden getracht eenzijdig de functie te wijzigen en Q. in de functie van uitvoerder, de functie van zijn collega X., te werk te stellen, maar in het gesprek daarover is nooit gesproken over een functie na een eventueel faillissement. Een faillissementsaanvraag was toen ook nog niet aan de orde, dat is pas op 20 juli 2009 bekend gemaakt.
2.5 Q. heeft zich destijds gedwongen gevoeld de functie van uitvoerder te aanvaarden, maar deze aanvankelijke instemming bij brief van 29 juni 2009 weer ingetrokken. Q. was op dat moment op non-actief gesteld, maar deze is bij brief van 30 juni 2009 omgezet in betaald verlof tot aan de vakantie van Q..
3. Standpunt JPB
3.1 JPB heeft gemotiveerd verweer gevoerd. De kantonrechter zal op de standpunten van JPB ingaan, voor zover deze van belang blijken voor de uitkomst van de procedure.
4. Beoordeling
4.1 Q. heeft zijn stelling dat hij recht heeft op een ontslagvergoeding primair gebaseerd op de tekst van de afspraken tussen FNV en JPB. JPB heeft zich daartegen primair verweerd door te stellen dat Q. geen recht heeft op een ontslagvergoeding, omdat hij de hem in de doorstartende onderneming aangeboden functie heeft geweigerd. Tevens is aangevoerd dat Q. geen WW-uitkering heeft ontvangen en ook om die reden geen aanspraak kan maken op een vergoeding. De kantonrechter overweegt dienaangaande als volgt.
4.2 Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is voldoende aannemelijk geworden dat het aanbieden van de functie van uitvoerder aan Q. niet is gedaan in het kader van de doorstart, maar dat daaraan een andere reden ten grondslag ligt. De brief van 30 juni 2009 is wat dat betreft volstrekt helder. Ter zitting heeft R. weliswaar gesteld dat de reorganisatie waaraan wordt gerefereerd in de brief zag op de doorstart, maar gezien de chronologie der dingen is dat niet waarschijnlijk. Dit standpunt is verder ook niet nader toegelicht en zal daarom als onvoldoende onderbouwd worden gepasseerd.
4.3 Nu vast is komen te staan dat partijen - anders dan in de brief van 30 juni 2009 is aangekondigd - na het faillissement en de doorstart van JPB niet zijn teruggekomen op de in juni 2009 ontstane impasse over het uitoefenen van de functie van uitvoerder door Q. en ook anderszins niet gebleken is van een aan Q. aangeboden functie, is onvoldoende gebleken van een geweigerd aanbod in het kader van de doorstart. Dit betekent dat dit punt geen reden kan zijn om Q. niet voor een (ontslag)-vergoeding in aanmerking te laten komen.
4.4 In de afspraken tussen de FNV en JPB, zoals deze op 25 augustus 2009 schriftelijk zijn neergelegd, is geen voorbehoud gemaakt voor mensen die geen aanspraak hoeven te maken op een WW-uitkering. Er wordt bovendien uitgegaan van een vergoeding die de waarde vertegenwoordigt van een 15% aanvulling op de WW-uitkering, dat is wat anders dan dat de WW-uitkering met 15% wordt aangevuld. Dat het ook niet de bedoeling was om deze groep uit te zonderen is naar het oordeel van de kantonrechter tevens af te leiden uit het faillissementsverslag. Een en ander brengt met zich dat Q. het recht op een ontslagvergoeding niet kan worden ontzegd. Dat die vergoeding is bedoeld als een soort schadevergoeding en Q. geen schade heeft omdat hij aansluitend een andere baan heeft gevonden, zoals JPB nog heeft aangevoerd, maakt dit niet anders. Die schade kan immers ook zitten in het accepteren van een baan elders tegen een lager loon. Bovendien kan de bedoeling van de onderhandelende partijen niet aan Q. worden tegengeworpen en komt het voor risico van JPB indien de afspraken anders zijn vastgelegd dan zij waren bedoeld of voor het geval zij niet volledig zijn vastgelegd.
4.5 Nu de hoogte van de gevraagde vergoeding niet is betwist en de meegevorderde rente evenmin, leiden voorgaande overwegingen tot de slotsom dat deze onderdelen van de vordering van Q. toewijsbaar zijn.
4.6 De gevorderde buitengerechtelijke kosten zullen worden afgewezen. Uitgangspunt is dat de buitengerechtelijke werkzaamheden meer moeten omvatten dan een enkele (herhaalde) aanmaning. Nu hiervan niet is gebleken, dienen deze werkzaamheden te worden aangemerkt als zijnde ter voorbereiding van de processtukken en instructie van de zaak.
4.7 Wat partijen verder nog naar voren hebben gebracht kan onbesproken blijven, aangezien dit niet tot een andere beslissing kan leiden.
4.8 JPB zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.
BESLISSING
De kantonrechter:
veroordeelt JPB om aan Q. tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 10.647,90 bruto te verhogen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt JPB in de kosten van deze procedure, aan de zijde van Q. tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 142,- aan griffierecht, € 90,81 aan explootkosten en € 600,- voor salaris van de gemachtigde;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
ontzegt het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. de Jong, kantonrechter, en op 16 november 2011 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.