RECHTBANK HAARLEM
Wrakingskamer
Zaaknummers: 179685/HA RK 11-41 en 179689/HA RK 11-43
Datum beslissing: 4 april 2011
Op verzoek van:
[A],
verzoeker,
raadslieden mrs. J.I.M.G. Jahae en J.G. Geertsma, advocaten te Amsterdam
en
[B],
verzoeker,
raadslieden mrs. J.I.M.G. Jahae, S.R. van Breukelen en C.A.M.J. Raymakers, advocaten te Amsterdam.
1. Procesverloop
1.1 Op de openbare terechtzitting van 18 maart 2011 hebben verzoekers de wraking verzocht van mrs. [C], [D] en [E], hierna te noemen: de rechters, in de bij deze rechtbank, sector strafrecht, aanhangige zaken met parketnummers 15/996542-06 en 15/996536-07, hierna te noemen: de hoofdzaken.
1.2 Verzoekers, het Openbaar Ministerie en de rechters zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord ter openbare zitting van 24 maart 2011. Namens verzoekers zijn verschenen voornoemde raadslieden. Tevens zijn verschenen de rechters en de officieren van justitie mrs. [F], [G] en [H].
1.3 Ter zitting van de wrakingskamer hebben de raadslieden het verzoek tot wraking van mrs. [D] en [E] ingetrokken, waardoor thans nog slechts voorligt het verzoek tot wraking van mr. [C], hierna te noemen: de rechter.
2. De feiten
2.1 Op grond van de processtukken, alsmede het verhandelde ter zitting, wordt door de wrakingskamer het volgende als vaststaand aangenomen.
2.2 In het zogenaamde Klimop-onderzoek staat een aantal verdachten, natuurlijke en rechtspersonen, terecht wegens verdenking van fraude in een aantal vastgoedprojecten. Eén van de aan hen ten laste gelegde feiten betreft deelname aan een criminele organisatie.
2.3 Om logistieke redenen worden de zaken van deze verdachten niet allen gelijktijdig, maar wel gegroepeerd behandeld door de meervoudige strafkamer waarvan de rechter als voorzitter optreedt.
2.4 Ter terechtzittingen van woensdag 16, donderdag 17 en vrijdag 18 maart 2011 werden de zaken van verzoekers en twee aan [B] gelieerde rechtspersonen behandeld, waartoe hen dossierstukken werden voorgehouden en vragen werden gesteld. Op laatstgenoemde dag stond dit feitenonderzoek door de rechtbank in het teken van de verdenking van deelname aan een criminele organisatie.
2.5 Rond half zeven die dag sloot de rechtbank het door haar uitgevoerde feitenonderzoek af. Teneinde te beslissen of doorgegaan zou worden met de behandeling van de zaken of dat deze na het weekend voortgezet diende te worden, heeft een inventarisatie plaatsgevonden van de tijd die nog benodigd zou zijn om de behandeling van de zaken van verzoekers af te ronden. Gelet op de uitkomsten van die inventarisatie werd besloten een pauze in te lassen en na de pauze door te gaan met het stellen van vragen door het Openbaar Ministerie, het op verzoek van de verdediging voorhouden van ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegde verklaringen en de behandeling van de persoonlijke omstandigheden van verzoekers door de rechtbank.
2.6 Na het verwoorden van deze beslissing heeft de rechter, na enige aarzeling, aan verzoekers gevraagd of zij wisten wie Hieronymus van Alphen was, waarop [B] zich op zijn zwijgrecht beriep en [A] aangaf dat niet te weten. Hierop heeft de rechter uitgelegd dat Van Alphen een achttiende-eeuws jurist was die eerst het beroep van advocaat en daarna het beroep van procureur-generaal heeft uitgeoefend en tevens dichter van voornamelijk kindergedichten was. Vervolgens heeft de rechter gezegd: “Bij lezing van het dossier bekruipt mij het gevoel…”, althans soortgelijke woorden, en heeft hij uit zijn hoofd de eerste acht regels van het gedicht ‘De pruimeboom’ van Van Alphen (hierna: het gedicht) opgezegd, luidende:
“Jantje zag eens pruimen hangen,
O! als eijeren zo groot.
’t Scheen, dat Jantje wou gaan plukken,
Schoon zijn vader ’t hem verbood.
Hier is, zei hij, noch mijn vader,
Noch de tuinman, die het ziet:
Aan een boom, zo vol geladen,
Mist men vijf zes pruimen niet.”
2.7 Deze voordracht heeft de rechter afgesloten met de mededeling dat het gedicht voor Jantje goed afloopt maar dat het goed is de stichtelijke kant op tafel gelegd te hebben, althans woorden van gelijke strekking.
2.8 Hierop is een korte stilte gevallen, waarna de rechter het onderzoek ter terechtzitting heeft onderbroken voor de voorgenomen pauze. Na ommekomst van deze pauze hebben de aanwezige raadslieden van verzoekers de wraking van de rechter verzocht.
3. Standpunt van verzoekers
Namens verzoekers is - samengevat - als reden voor het verzoek aangevoerd dat reeds tijdens de behandeling van de aan hen ten laste gelegde feiten vragen waren gerezen over de onpartijdigheid van de rechter. Ontlastende punten werden niet voorgehouden, [A] had het idee dat hij de parafraseringen van de rechter steeds diende aan te passen, de rechter was niet geïnteresseerd in de stukken die [A] ten aanzien van een telefoontap wilde overleggen en de rechter stelde vast dat [A] veel geld door zijn handen had zien gaan. Het, als afsluiting van die behandeling, voordragen van de eerste acht regels van het gedicht heeft bij verzoekers het gerechtvaardigde gevoel gewekt dat het oordeel van de rechter reeds vaststond.
4. Reactie van de rechter
De rechter heeft - samengevat - het volgende verklaard. Terwijl [B] zich consequent op zijn zwijgrecht beriep, verliep het verhoor van [A] gedurende de terechtzittingen van woensdag 16, donderdag 17 en vrijdag 18 maart 2011 tamelijk stroef. Zo had de rechter niet altijd de indruk dat [A] begreep wat hij met zijn vraagstelling bedoelde. In een poging toch iets los te maken bij [A], heeft de rechter, na de behandeling van de feiten in het kader van de ten laste gelegde deelname aan een criminele organisatie, onder verwijzing naar de eerdere voordracht van een sprookje door de raadsman van [B] en met de begeleidende mededeling dat het gedicht goed afloopt, gegrepen naar het middel van de metafoor. Met de voordracht van de eerste acht regels van het gedicht bedoelde de rechter door middel van beeldspraak een schets te geven van de verdenking zoals die voortvloeit uit het strafdossier. De rechter heeft ter zitting van de wrakingskamer van 24 maart 2011 benadrukt dat het zeker niet zijn bedoeling was hiermee de behandeling van de ten laste gelegde deelname aan een criminele organisatie te beëindigen of een (eind)oordeel te geven over de zaak.
5. Visie van het Openbaar Ministerie
Door het Openbaar Ministerie is ter zitting - samengevat - de volgende visie over het verzoek verwoord. Verzoekers kunnen zich niet beroepen op de door hen geschetste gebeurtenissen die aan het voordragen van de eerste acht regels van het gedicht vooraf gingen. Het Openbaar Ministerie ziet niet in hoe daaruit enige schijn van vooringenomenheid afgeleid zou kunnen worden. Ook uit het voordragen van de eerste acht regels van het gedicht kan niet worden afgeleid dat de rechter de schijn heeft gewekt dat verzoekers dieven waren. Het gedicht gaat immers over verleiding. De laatste voorgedragen versregel is zeer op deze zaak van toepassing: er zijn miljoenen verdwenen en er was niemand die het merkte. Daar gaat het gedicht over, niet over de individuele rol en de strafrechtelijke verwijtbaarheid van verzoekers. Het Openbaar Ministerie stelt zich dan ook op het standpunt dat het verzoek tot wraking onterecht is voorgesteld en dient te worden afgewezen.
6. Beoordeling
6.1 Een rechter kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Uitgangspunt daarbij is dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een partij bij een geding een vooringenomenheid koestert (de subjectieve toets). Daarnaast kan er onder omstandigheden reden zijn voor wraking, indien geheel afgezien van de persoonlijke opstelling van de rechter in de hoofdzaak, de bij een partij bestaande vrees voor partijdigheid van die rechter objectief gerechtvaardigd is, waarbij rekening moet worden gehouden met uiterlijke schijn (de objectieve toets). Het subjectieve oordeel van verzoeker is hierbij echter niet doorslaggevend.
6.2 De wrakingskamer neemt bij de beoordeling in aanmerking dat een behandelend rechter in een megastrafzaak geconfronteerd wordt met een zeer omvangrijk dossier en dagen achtereen tegenover dezelfde verdachte(n) zit. Gedurende die vele en vaak lange zittingsdagen ontstaat een interactie tussen de leden van de meervoudige strafkamer (met name de voorzitter) en de verdachte en in die sfeer dienen de gebeurtenissen op 18 maart 2011 bezien te worden. Voorts is van belang dat in een strafzaak, op grond van artikel 268 e.v. van het Wetboek van Strafvordering, ter terechtzitting werkelijk een onderzoek dient plaats te vinden. De rechter heeft niet alleen de taak de relevante stukken uit het dossier aan de orde te stellen en vervolgens de reactie van de verdachte aan te horen, maar dient daarop juist te reageren door bijvoorbeeld het voorhouden van andersluidende verklaringen uit het dossier en het vervolgens vragen om een uitleg of reactie van de verdachte. Daarbij hoeft hij de antwoorden van een verdachte niet zonder meer aan te nemen, maar dient hij de verdachte kritisch - volgens vaste jurisprudentie met een grote mate van vrijheid - te ondervragen. In dat kader is het, naar het oordeel van de wrakingskamer, geen enkel bezwaar dat de rechter uit een gedicht citeert, een sprookje aanhaalt of op andere wijze aangeeft welke gedachten door zijn hoofd gaan bij lezing van het dossier of tijdens de terechtzitting.
6.3 Het voordragen van de eerste acht regels van het gedicht, met daarbij de mededeling dat “het goed is de stichtelijke kant op tafel gelegd te hebben”, of woorden van gelijke strekking, is onvoldoende om aan te nemen dat de rechter een vooringenomenheid koestert ten aanzien van verzoekers. Dat de voordracht werd voorafgegaan door de van de zijde van verzoekers geschetste gebeurtenissen, maakt dit niet anders. Uit die gebeurtenissen kan immers niet méér worden opgemaakt dan dat de rechter zich van de hiervoor beschreven taak heeft gekweten door het voorhouden van belastende stukken en het kritisch ondervragen van verzoekers. De subjectieve toets levert naar het oordeel van de wrakingskamer dan ook geen grond op voor wraking.
6.4 Het is de wrakingskamer evenwel duidelijk dat verzoekers het gevoel hadden dat door het voordragen van de eerste acht regels van het gedicht hun vonnis reeds was geveld. Hoewel blijkens het voorgaande geen aanwijzing bestaat dat de rechter daadwerkelijk vooringenomen was, komt, gelet op de aldus bij verzoekers ontstane vrees voor vooringenomenheid, de vraag aan de orde of die vrees objectief gerechtvaardigd is, waarbij ook rekening moet worden gehouden met uiterlijke schijn.
6.5 Het voordragen van de eerste acht regels van het gedicht vond plaats aan het begin van de vrijdagavond. De behandeling van de ten laste gelegde feiten door de rechtbank was afgerond en het onderzoek ter terechtzitting zou voor korte tijd worden onderbroken. Dat de rechter met het op dat moment voordragen van de eerste acht regels van het gedicht heeft bedoeld de verdenking zoals deze uit het strafdossier voorvloeit te verwoorden, hetgeen hij tijdens de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek heeft benadrukt, was voor anderen niet kenbaar. Ook de wrakingskamer is de bedoeling van de rechter nog altijd niet (geheel) duidelijk. De wrakingskamer stelt vast dat de regels in ieder geval niet zijn voorgedragen om verzoekers uit de tent te lokken en/of hen direct om een reactie te vragen. Na het voordragen van de eerste acht regels van het gedicht zijn immers geen vragen aan verzoekers gesteld, is niet verzocht om een reactie en is ook niet aangekondigd dat na de onderbreking nog teruggekomen zou (kunnen) worden op het (voordragen van) de eerste acht regels van het gedicht. Het voordragen had in feite geen enkele functie in het onderzoek ter terechtzitting; het feitenonderzoek door de rechtbank was in principe klaar en na het voordragen van de eerste acht regels van het gedicht is de zitting onderbroken, zoals eerder was voorgenomen. Door de combinatie van de inhoud van de voorgedragen regels, in het bijzonder de laatste zin “Aan een boom, zo vol geladen, mist men vijf zes pruimen niet”, de opmerking dat “het goed is de stichtelijke kant op tafel gelegd te hebben” (of woorden van gelijke strekking), het ontbreken van een uitnodiging tot een reactie of het stellen van een vraag en het feit dat dit alles geschiedde na afronding van het feitenonderzoek door de rechtbank, heeft het geleken alsof de rechter een oordeel over de strafzaken van verzoekers gaf, waarmee de schijn van vooringenomenheid is gewekt. De wrakingskamer is dan ook van oordeel dat de bij verzoekers ontstane subjectieve vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd is.
6.6 Het voorgaande betekent dat de wrakingskamer het wrakingsverzoek zal toewijzen.
7. Beslissing
De rechtbank:
7.1 wijst het verzoek om wraking toe;
7.2 beveelt de griffier onverwijld aan verzoekers, de rechter en het Openbaar Ministerie een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van deze beslissing toe te zenden en
7.3 bepaalt dat de hoofdzaken verder zullen worden behandeld door een andere rechter en beveelt dat het onderzoek ter terechtzitting opnieuw wordt aangevangen op een nader te bepalen tijdstip.
Deze beslissing is gegeven door mr. W.J. van Andel, voorzitter, en mrs. H.M. van Dam en J.I. de Vreese-Rood, leden van de wrakingskamer, en in het openbaar uitgesproken op 4 april 2011 in tegenwoordigheid van mr. P. de Mos als griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.