RECHTBANK HAARLEM
Sector kanton
Locatie Haarlem
zaak/rolnr.: 505428 / CV EXPL 11-4295
datum uitspraak: 21 september 2011
VONNIS VAN DE KANTONRECHTER
inzake
[eiser]
te [woonplaats]
eiser in conventie
verweerder in voorwaardelijke reconventie
hierna te noemen [eiser]
gemachtigde mr. P.J. Bosma-Piek
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Ir. [XXX] ARCHITECT BNA B.V.
te Haarlem
gedaagde in conventie
eiser in voorwaardelijke reconventie
hierna te noemen [gedaagde]
gemachtigde mr. E.F. Seunke
In conventie en in voorwaardelijke reconventie
De procedure
[eiser] heeft [gedaagde] op 18 maart 2011 gedagvaard. [gedaagde] heeft geantwoord, waarbij zij hoofdelijke veroordeling van [eiser] en zijn gemachtigde heeft gevorderd tot betaling van de werkelijke (proces)kosten, en een (voorwaardelijke) tegenvordering heeft ingesteld.
[eiser] heeft schriftelijk op het antwoord/de tegenvordering gereageerd. Partijen hebben vervolgens nog over en weer gereageerd, waarbij [gedaagde] haar vordering in conventie ter zake van de (proces)kosten alsmede haar voorwaardelijke vordering in reconventie heeft vermeerderd.
De feiten
1. [eiser] is op 1 november 2002 bij [gedaagde] in dienst getreden als bouwkundig tekenaar tegen een salaris van (laatstelijk) € 2.796,53 bruto per maand, exclusief vakantiegeld.
2. Op de arbeidsovereenkomst is de cao voor de architectenbranche van toepassing (hierna: de cao). Artikel 38 lid 2 van de cao luidt onder meer als volgt:
“Voor werknemers die wegens bedrijfseconomische redenen […] ontslag wordt aangezegd op grond van een ontslagvergunning van het UWV WERKbedrijf […] betekent dit tenminste recht op een tegemoetkoming van de werkgever in de kosten voor ondersteuning in de vorm van loopbaanoriëntatie, begeleiding of training via een extern bureau ter hoogte van € 500,-.”
3. Bestuurder van [gedaagde] is de besloten vennootschap [XXX] en Co B.V., die in het handelsregister van de Kamer van Koophandel als Pensioen- en beheermaatschappij is ingeschreven. [XXX] is enig bestuurder van [XXX] en Co. B.V.
4. Op 31 maart 2010 heeft [gedaagde] voor (onder andere) [eiser] een ontslagvergunning bij UWV WERKbedrijf aangevraagd wegens bedrijfseconomische redenen.
5. Op 29 april 2010 heeft UWV WERKbedrijf de verzochte ontslagvergunning verleend.
6. [gedaagde] heeft de arbeidsovereenkomst met [eiser] tegen 31 juli 2010 opgezegd.
7. Bij dagvaarding van 21 september 2010 heeft [eiser] [XXX] en Co. B.V. in rechte betrokken en betaling gevorderd van een bedrag van € 29.460,53.
8. Bij vonnis van 8 februari 2011 heeft de kantonrechter te Haarlem [eiser] niet ontvankelijk verklaard in zijn vordering tegen [XXX] en Co B.V.
De vordering in conventie
[eiser] vordert (samengevat) veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 29.190,00 en € 500,00. [eiser] legt aan de vordering het volgende ten grondslag.
De opzegging van de arbeidsovereenkomst is kennelijk onredelijk, nu [gedaagde] [eiser] zonder enige vergoeding heeft ontslagen. De gevolgen van de opzegging zijn voor [eiser] zeer ernstig, omdat het zeer moeilijk voor hem is binnen zijn vakgebied een nieuwe werkkring te vinden, gelet op de malaise in de bouwwereld en de architectenbranche. Op basis van de kantonrechtersformule met correctiefactor C = 1 komt aan [eiser] een schadevergoeding toe van € 28.690,00. Voorts dient [gedaagde] een bedrag van € 500,00 aan [eiser] te voldoen op grond van het bepaalde in artikel 38 lid 2 van de cao.
Ten slotte vordert [eiser] betaling van een bedrag van € 500,00 ter zake van buitengerechtelijke kosten.
[eiser] heeft binnen een periode van zes maanden na de ontbinding van de arbeidsovereenkomst een vordering wegens kennelijk onredelijk ontslag tegen [XXX] en Co B.V. ingesteld. Hierdoor is de verjaringstermijn van artikel 7:683 BW gestuit. Omdat de tegen [XXX] en Co B.V. ingestelde vordering niet tot toewijzing heeft geleid, is de stuiting van de verjaringstermijn vervallen. Nu echter de onderhavige vordering is ingesteld binnen zes maanden na het vonnis van de kantonrechter van 8 februari 2011, is de verjaring van de vordering op grond van artikel 3:316 lid 2 BW opnieuw gestuit.
Het verweer in conventie en de vordering in voorwaardelijke reconventie
[gedaagde] betwist de vordering. Zij voert daartoe het volgende aan.
Verjaring
[eiser] heeft weliswaar binnen de in artikel 7:683 BW genoemde periode van zes maanden na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst een daad van rechtsvervolging ingesteld, maar dat was tegen de verkeerde rechtspersoon, de besloten vennootschap [XXX] en Co. B.V., die niet de werkgever van [eiser] is. Omdat die vordering niet is toegewezen, is de verjaring van de vordering niet gestuit. Het binnen zes maanden na de uitspraak van de kantonrechter opnieuw instellen van de vordering, maar deze keer tegen [gedaagde], kan niet alsnog tot stuiting van de verjaring leiden. Het bepaalde in artikel 3:316 lid 2 BW impliceert immers dat de nieuwe vordering tegen dezelfde rechtspersoon wordt ingesteld als waartegen de eerste vordering was ingesteld, en niet tegen een andere rechtspersoon.
[eiser] had de vordering binnen zes maanden na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst tegen de juiste rechtspersoon, te weten [gedaagde], moeten instellen. Nu hij dat niet heeft gedaan, is de rechtsvordering per 1 februari 2011 verjaard.
Misbruik van recht, onrechtmatige daad
[eiser] had kunnen begrijpen dat de vordering tegen [gedaagde] geen kans van slagen heeft, omdat deze op grond van artikel 7:683 BW is verjaard. Hoewel [gedaagde] [eiser] daar bij brief van 24 maart 2011 en nogmaals op 7 april 2011 per e-mail op heeft gewezen, heeft [eiser] de procedure toch doorgezet. Het instellen van een vordering gebaseerd op stellingen waarvan [eiser] op voorhand moest en kon begrijpen dat deze geen kans van slagen hebben, komt neer op misbruik van procesrecht dan wel onrechtmatig handelen. [gedaagde] heeft door het onrechtmatig handelen van [eiser] schade geleden, bestaande uit de kosten die zij nodeloos in deze procedure heeft moeten maken. Deze kosten bedragen € 6.239,60 en bestaan uit € 1.250,00 ter zake van intern gemaakte kosten van [gedaagde] en € 4.989,60 ter zake van extra kosten juridische bijstand. [eiser] dient deze schade aan [gedaagde] te vergoeden. De gemachtigde van [eiser] werkt op basis van ‘no cure no pay’ en heeft daardoor een eigen financieel belang bij de procedure tegen [gedaagde]. Daarom pleegt niet alleen [eiser], maar ook zijn gemachtigde, met het doorzetten van de procedure tegen [gedaagde] een onrechtmatige daad, zodat ook zij schadeplichtig is jegens [gedaagde]. [eiser] en zijn gemachtigde dienen derhalve hoofdelijk te worden veroordeeld tot betaling van de door [gedaagde] nodeloos gemaakte (proces)kosten.
Voor zover wordt geoordeeld dat de op een onrechtmatige daad gebaseerde vordering een zelfstandige vordering is, die niet in de vorm van een proceskostenveroordeling kan worden toegewezen, vordert [gedaagde] in voorwaardelijk reconventie veroordeling van [eiser] tot betaling van het bedrag van € 6.239,60 als schadevergoeding wegens onrechtmatige daad.
Ontslag niet kennelijk onredelijk
De kennelijke onredelijkheid van het ontslag vloeit niet per definitie voort uit de omstandigheid dat [gedaagde] geen afvloeiingsregeling voor [eiser] heeft getroffen. De enkele omstandigheid dat de arbeidsovereenkomst is opgezegd zonder toekenning aan [eiser] van een vergoeding levert dus geen grond op voor een vordering als bedoeld in artikel 7:681 lid 1 BW.
[gedaagde] betwist bovendien dat de gevolgen van de opzegging voor [eiser] te ernstig zijn vergeleken met het belang van [gedaagde] bij de opzegging. De kansen van [eiser] op de arbeidsmarkt zijn, mede gelet op zijn achtergrond als bouwkundig tekenaar en zijn leeftijd, niet ongunstig. Hij kan als bouwkundig tekenaar aan de slag bij bouwkundige tekenbureaus, detacheringsbureaus en aannemers. [eiser] heeft inmiddels ook een andere werkkring gevonden. Dit was al het geval tijdens de procedure tegen [XXX] en Co B.V. Van een kennelijk onredelijk ontslag is dan ook geen sprake. Dit betekent dat [eiser] geen aanspraak kan maken op een schadevergoeding.
Het grote belang van [gedaagde] bij de opzegging van de arbeidsovereenkomst met [eiser] is echter evident. De economische recessie heeft ertoe geleid dat [gedaagde] in 2008 al een verlies leed van circa € 26.000,00. Omdat de vooruitzichten voor 2009 niet gunstig waren, heeft [gedaagde] op 29 juni 2009 aan al haar medewerkers een capaciteitsplanning gestuurd waarin de terugloop van werk in 2009 en 2010 inzichtelijk is gemaakt. Op 8 juli 2009 heeft [gedaagde] vervolgens aan [eiser] en diens collega [YYY] kenbaar gemaakt, dat zij als eersten voor ontslag in aanmerking zouden komen, omdat de opdrachtgevers geen bouwkundig tekenwerk meer aan [gedaagde] opdroegen, maar aan (de goedkopere) tekenbureaus, detacheringsbureaus en aannemers. [gedaagde] heeft [eiser], die voordat hij bij [gedaagde] in dienst trad bij specifiek bouwkundige bureaus heeft gewerkt, aangespoord zijn blik op een andere werkgever te richten. Zij heeft ook aangeboden [eiser] bij een bevriend bouwkundig detacheringsbureau te introduceren. [eiser] heeft dat steeds geweigerd. Ook heeft hij geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om middels een extern bureau loopbaanbemiddeling, begeleiding of training te krijgen. Daarmee heeft hij zijn kansen op het vinden van ander werk gefrustreerd. De andere twee medewerkers, voor wie een ontslagvergunning is verleend, hebben inmiddels allang weer ander werk gevonden.
Nog daargelaten dat [eiser] de schade die hij stelt ten gevolge van de opzegging van de arbeidsovereenkomst te hebben geleden, op geen enkele wijze heeft onderbouwd, kan van [gedaagde] niet worden gevergd [eiser] een schadevergoeding te betalen, nu haar bedrijfseconomische situatie nog steeds zeer slecht is. In 2010 heeft [gedaagde] een totaalverlies geleden van circa € 92.000,00. De prognose voor 2011 is, ondanks bezuinigingsmaatregelen, heel somber: een omzet van ten hoogste € 450.000,00.
Om krachtens de cao in aanmerking te kunnen komen voor een vergoeding van € 500,00, moet [eiser] een loopbaanoriëntatie, begeleiding of training hebben gevolgd via een extern bureau. [eiser] heeft niet aangetoond dat hij van die mogelijkheid gebruik heeft gemaakt of wenst te maken. Aan hem komt dan ook geen vergoeding krachtens de cao toe.
Het verweer in voorwaardelijke reconventie
[eiser] betwist de vordering. Hij voert daartoe, kort samengevat en voor zover van belang, het volgende aan.
Artikel 3:316 lid 2 biedt de mogelijkheid om, indien een vordering niet tot toewijzing leidt, een nieuwe eis in te stellen en zodoende alsnog de verjaring van artikel 7:683 BW te stuiten. [eiser] heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt. Omdat [eiser] de vordering tegen [gedaagde] heeft ingesteld op de voorgeschreven wijze, namelijk binnen zes weken nadat de eerste procedure was geëindigd, is de verjaring van de vordering alsnog gestuit. Van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen is geen sprake. [gedaagde] heeft dan ook geen schade geleden, waarvoor [eiser] aansprakelijk kan worden gehouden.
De beoordeling in conventie en in voorwaardelijke reconventie
1. De vorderingen in conventie en in reconventie lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Verjaring
2. Vast staat dat zowel de dagvaarding van 21 september 2010 (tegen [XXX] en Co B.V.) als de dagvaarding van 18 maart 2011 (tegen [gedaagde]) is uitgebracht aan hetzelfde adres, te weten aan het [adres] te [woonplaats]. Blijkens uittreksels uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van 24 januari 2011 zijn op dit adres zowel [XXX] & Co B.V. als [gedaagde] gevestigd. [XXX] & Co B.V. heeft bij conclusie van antwoord op de eerste dagvaarding gereageerd en heeft onder meer aangevoerd dat niet zij, maar [gedaagde] de voormalige werkgever van [eiser] is. Zowel uit de inhoud van de dagvaarding als uit de daarbij gevoegde arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] en de loonstrook, waarop de naam van [gedaagde] is vermeld, moet het [gedaagde] duidelijk zijn geweest dat [eiser] de intentie had háár in rechte te betrekken en dat de vermelding op de eerste dagvaarding van de daar genoemde rechtspersoon op een vergissing berustte. Dit geldt te meer, nu [XXX] geacht moet worden (in)direct eigenaar te zijn van beide vennootschappen.
Nog daargelaten dat de wettekst op dit punt geen duidelijkheid verschaft, kan [gedaagde] dan ook niet worden gevolgd in haar redenering dat de ‘herkansing’ van het tweede lid van artikel 3:316 BW alleen geldt, als de nieuwe vordering tegen dezelfde rechtspersoon als de eerste is ingesteld. De door [gedaagde] gebezigde vergelijking van een tegen Shell en vervolgens tegen Philips ingestelde vordering gaat niet op. Het gaat daarbij immers, in tegenstelling tot de onderhavige procedure, om twee rechtspersonen die geheel los van elkaar staan.
3. Nu [gedaagde] niet is benadeeld of in haar verdediging is geschaad, rechtvaardigt de enkele omstandigheid dat de eerste dagvaarding is uitgebracht aan de verkeerde van de vennootschappen van [XXX], niet de conclusie dat het tweede lid van artikel 3:316 BW geen gelding heeft. Dit brengt mee dat de vordering niet is verjaard, zodat [eiser] in die vordering kan worden ontvangen.
Misbruik van recht, onrechtmatige daad
4. Gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot de verjaring van de vordering is overwogen en beslist, is niet in rechte komen vast te staan dat [eiser], door het instellen van de onderhavige vordering, misbruik van procesrecht heeft gemaakt dan wel onrechtmatig jegens [gedaagde] heeft gehandeld. Hierdoor komt zowel aan de door [gedaagde] in conventie gevorderde hoofdelijke veroordeling van [eiser] en zijn gemachtigde als aan de vordering in voorwaardelijke reconventie de rechtsgrond te ontvallen, zodat deze worden afgewezen.
Ontslag niet kennelijk onredelijk
5. [eiser] beroept zich op het gevolgencriterium van artikel 7:681 lid 2 sub b BW.
Bij de beoordeling van de vraag of de gevolgen van de opzegging voor [eiser] te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [gedaagde] bij de opzegging, dienen alle omstandigheden van het geval ten tijde van het ontslag in onderlinge samenhang in aanmerking te worden genomen. De enkele omstandigheid dat [gedaagde] de arbeidsovereenkomst met [eiser] heeft opgezegd zonder dat zij ten behoeve van [eiser] een financiële voorziening heeft getroffen, brengt zonder meer nog niet mee dat het ontslag kennelijk onredelijk is. Sprake moet zijn van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat de voor [eiser] nadelige gevolgen van de beëindiging van de arbeidsrelatie geheel of ten dele voor rekening van [gedaagde] dienen te komen. Het is aan [eiser] om feiten en omstandigheden ten aanzien van de kennelijke onredelijkheid van het ontslag te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken.
6. Gelet op het gemotiveerde verweer van [gedaagde] had het op de weg van [eiser] gelegen zijn stelling dat het ontslag kennelijk onredelijk is, concreet te onderbouwen. De enkele veronderstelde omstandigheid dat [eiser]s positie op de arbeidsmarkt niet gunstig zou zijn, is niet voldoende om uit af te leiden dat, zoals [eiser] stelt, de gevolgen van de opzegging van het dienstverband voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [gedaagde] bij die opzegging. Daarbij komt dat, naar hij niet heeft weersproken, [eiser] er desondanks in is geslaagd elders aan de slag te komen. Nu [eiser] geen andere feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, op grond waarvan de kennelijke onredelijkheid van het ontslag kan worden aangenomen, is voor een schadevergoeding geen grond. Met de enkele verwijzing in dit verband naar de in de procedure tegen [XXX] en Co B.V. door [eiser] genomen conclusies en ingediende stukken, kan [eiser] niet volstaan. Een partij die zich beroept op gedingstukken uit een andere procedure, dient dat immers op zodanige wijze te doen, dat voor de rechter en de wederpartij aanstonds duidelijk is op welke stellingen en feiten deze partij zich beroept.
7. [eiser] heeft nagelaten de schade die hij stelt te hebben geleden te concretiseren. Bovendien gaat hij voor de vaststelling van de omvang van die schade ten onrechte uit van de kantonrechtersformule. Daarmee miskent hij dat een vergoeding op grond van art. 7:681 lid 1 een ander karakter heeft dan de vergoeding die de rechter ingevolge art. 7:685 lid 8 BW kan toekennen. In het eerste geval gaat het immers om de vergoeding van schade, terwijl het bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst om een vergoeding naar billijkheid gaat.
8. Alle omstandigheden in onderling verband bezien maken dat het ontslag, ook al heeft [gedaagde] geen financiële voorziening voor [eiser] getroffen, niet kennelijk onredelijk is. Dit leidt tot de slotsom dat de vordering in conventie met betrekking tot betaling van een schadevergoeding ongegrond is, zodat deze moet worden afgewezen. De vordering die ziet op betaling van een vergoeding van € 500,00 zal als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen, nu [eiser] niet heeft gereageerd op het inhoudelijk relevante antwoord van [gedaagde]. Daarom kan niet worden vastgesteld of de grondslag van de vordering van [eiser] deugdelijk is.
10. [eiser] zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in conventie nu hij in het ongelijk wordt gesteld. De proceskosten in voorwaardelijke reconventie komen voor rekening van [gedaagde] als de in het ongelijk gestelde partij.
Beslissing in conventie en in voorwaardelijke reconventie
- wijst de vorderingen af;
- veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten in conventie, die aan de kant van [gedaagde] tot en met vandaag wordt begroot op € 800,00 salaris gemachtigde;
- veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de kosten in voorwaardelijke reconventie, die aan de kant van [eiser] tot en met vandaag worden begroot op € 500,00 salaris gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.E. van Oosten-van Smaalen en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van bovengenoemde datum in aanwezigheid van de griffier.
Coll.