VERLOOP VAN DE PROCEDURE
[eiseres] heeft Mosae bij dagvaarding van 25 september 2012in rechte betrokken voor een vordering als uiteengezet in het exploot van dagvaarding, tegelijk waarmee aan Mosae veertien (deels omvangrijke en/of meervoudige) producties betekend zijn.
Mosae heeft, na herhaald uitstel, schriftelijk geantwoord en zij heeft bij die gelegenheid harerzijds twee producties aan het dossier doen toevoegen.
Bij een na herhaald uitstel eerst op 17 april 2013 genomen repliek had [eiseres] de aanvullende producties 16 (?) tot en met 18 gevoegd (een nummer 15 ontbreekt aldus),
waarna Mosae - eveneens na herhaald uitstel - van dupliek gediend heeft.
Hierna is vonnis bepaald, waarvan de uitspraak nader op vandaag gesteld is.
Het door [eiseres] gedane verzoek om (verdere) aanhouding van de uitspraak in verband met een bij dagvaarding van 3 juli 2013 door haar ingestelde en inmiddels ook aangebrachte andere vordering tegen Mosae (gegrond op art. 7: 658 BW en/of art. 7:611 BW) is niet gehonoreerd, nu Mosae daar op goede gronden bezwaar tegen aangetekend had.
MOTIVERING
a. het geschil
[eiseres] vordert - naast een verklaring van recht dat Mosae de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk opgezegd heeft (‘ te bepalen voor recht dat het door Mosae aan [eiseres] met ingang van 31 maart 2012 verstrekte ontslag kennelijk onredelijk is’) - de veroordeling van Mosae - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - tot betaling van € 123 614,09 (kennelijk bruto), althans ‘de vaststelling’ van een in goede justitie te bepalen ander bedrag aan schadevergoeding, nog te vermeerderen met de wettelijke rente ‘vanaf het uitbrengen van de onderhavige dagvaarding’.
[eiseres] vordert geen verwijzing van Mosae in de proceskosten.
Subsidiair ‘beperkt’ zij haar vordering tot ‘de vaststelling van een schadevergoeding naar redelijkheid en billijkheid door U.E.A Kantonrechter in goede justitie waarbij rekening wordt gehouden met de derving in lengte van jaren van significante inkomsten, zowel te verdienen bij de Stichting Mosae als bij de Stichting Zusters onder de Bogen’.
Eveneens ‘subsidiair’, maar wel in een afzonderlijke vierde alinea van het petitum, duidt [eiseres] een (deel)vordering aldus aan: “met toepassing van een vergoeding krachtens de zogenaamde actuele Kantonrechtersformule” (verder niet uitgewerkt of in een geldbedrag uitgedrukt, net zo min als de hiervoor geciteerde subsidiaire vordering).
[eiseres] baseert haar vorderingen - samengevat - op een lang dienstverband bij (een van de rechtsvoorgangsters van) Mosae waaraan naar haar oordeel op kennelijk onredelijke wijze door opzegging tegen 1 april 2012 een einde gekomen is na verkregen toestemming van het UWV WERKbedrijf in verband met arbeidsongeschiktheid die reeds langer dan twee jaren bestond. De veronderstelde kennelijke onredelijkheid zoekt [eiseres] in het gevolgencriterium van art. 7:681 lid 2 aanhef en sub b. BW. Zij is van oordeel dat zowel de duur van het dienstverband als haar arbeidsongeschiktheid een verplichting voor Mosae met zich brengt om het nadeel van het wegvallen van (mogelijkheden tot) passend werk financieel te compenseren. Tot de schade die zij door het wegvallen van haar werk bij Mosae zegt te lijden, rekent [eiseres] eveneens het (door haar verminderde arbeidsvermogen veroorzaakte) wegvallen van de mogelijkheid om (weer) inkomsten te verwerven uit extra arbeid in loondienst. Zij wijst dan op een per 1 september 2009, volgens [eiseres] tijdelijk, beëindigd ‘afroepcontract’ bij ‘de Stichting de Zusters onder de Bogen’, waar zij 2½ jaar een tweede baan had. [eiseres] verwacht nooit meer aan het werk te komen en noemt dit in haar repliek een ‘jammerlijke doch realistische optie’. Zij wijdt veel woorden in haar exploot en repliek aan een verondersteld verband tussen die arbeidsongeschiktheid (die geleid heeft tot toekenning van een WGA-uitkering per 27 september 2011, na bezwaar van de zijde van Mosae gewijzigd in een IVA-uitkering bij een ‘geringe kans op herstel’) en een incident d.d. 26 september 2009 tijdens de vervulling van haar werkzaamheden voor Mosae. Voor dit als arbeidsongeval aangemerkte voorval houdt [eiseres] Mosae aansprakelijk en zij is deswege op 3 juli 2013 een tweede procedure tegen haar vroegere werkgeefster gestart.
[eiseres] weerspreekt in voortgezet debat de tegenwerpingen die Mosae bij antwoord naar voren gebracht heeft .Zij blijft in haar repliek de vordering ex 7:681 BW vooral beargumenteren met stellingen die beogen de aansprakelijkheid van Mosae krachtens art. 7:611 en art. 7:658 BW aannemelijk te maken ter zake van schade die [eiseres] in haar recente en toekomstige inkomsten zegt te hebben ondervonden respectievelijk denkt nog te zullen ondervinden.
In haar pertinente verweer tegen de vorderingen van [eiseres] laakt de thuiszorgorganisatie Mosae de vele onjuistheden en inconsistenties in het betoog van [eiseres] en pleit zij voor algehele afwijzing van de ingestelde vordering(en). Mosae acht zich niet aansprakelijk voor (de gevolgen van) het arbeidsongeval van september 2009, betwist dat zij in haar zorgplicht ten opzichte van [eiseres] tekortgeschoten is of enige publiekrechtelijke veiligheidsregel geschonden heeft en stelt dat zij [eiseres] niet had kunnen beschermen tegen ‘het gevaar van plotseling omvallende cliënten’ (een conclusie waartoe ook de aansprakelijkheidsverzekeraar van Mosae na inschakeling van een expert gekomen was). Mosae bestrijdt dat zij voor de dekking van een ongevalrisico als het onderhavige ten aanzien van [eiseres] een afzonderlijke verzekeringsverplichting had. De twee redenen die [eiseres] aanvoert om de opzegging als kennelijk onredelijk te kwalificeren, gaan volgens Mosae niet op. Daargelaten of [eiseres] wel zo ernstig arbeidsongeschikt is ‘als zij het wil doen voorkomen’, levert de enkele omstandigheid van een opzegging wegens arbeidsongeschiktheid van langere duur na een langdurig dienstverband geen (zelfstandige) grond op voor het toekennen van een vergoeding bovenop de doorbetaling van loon gedurende de voorgeschreven twee jaren. Daarom is er geen sprake van kennelijke onredelijkheid van de opzegging, zodat een toe te wijzen schadevergoeding niet aan de orde komt. Mosae wijst er nog op dat [eiseres] het aanbod van de WA-verzekeraar van Mosae (in combinatie met de WA-verzekeraar van [naam], de omgevallen ‘cliënte’) om haar bij wijze van coulance € 10 000,00 tegen finale kwijting uit te keren, afgewezen heeft. Als de opzegging al als kennelijk onredelijk gekwalificeerd moet worden, valt de schadeberekening van [eiseres] niet goed te volgen. Die is alleen al onjuist omdat [eiseres] in de schade tevens het gederfde loon in een beëindigd dienstverband bij een andere werkgever betrekt en de geprognosticeerde schade tot de pensioenleeftijd uitstrekt.
Waar nuttig en nodig - en voor zover al niet tot uitdrukking komend in de opsomming onder b. van feiten die zijn komen vast te staan - zullen specifiekere en/of meer in detail tredende stellingen van partijen aan de orde komen en gewogen worden bij de beoordeling onder c.
de feiten en omstandigheden
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, althans niet of ondeugdelijk weersproken, en mede op basis van de inhoud van in dit opzicht onbetwist gebleven producties staat tussen partijen het navolgende vast.
- -
[eiseres] is in 1978 kort in loondienst van (een rechtsvoorgangster van) Mosae geweest, maar heeft tot hernieuwde indiensttreding ‘in 1991’ geen arbeid voor Mosae verricht, zodat de relevante periode gedurende welke Mosae als haar werkgeefster verplichtingen jegens [eiseres] had, ligt tussen het jaar 1991 en 1 april 2012, de datum waartegen de arbeidsovereenkomst door Mosae met toestemming van het UWV WERKbedrijf opgezegd is wegens het ontbreken van een duidelijk werkhervattingperspectief na twee jaar onafgebroken arbeidsongeschiktheid.
- -
[eiseres] is geboren op 29 april 1957 en was dus ten tijde van de opzegging 54 jaar oud (bij het einde van haar arbeidsovereenkomst bijna 55 jaar).
- -
Voor 24 uur per week vervulde [eiseres] als ‘verzorgende’ in dienst van de thuiszorgorganisatie Mosae taken als het wassen, verzorgen, verplegen en begeleiden van zorgafhankelijke personen van en naar bed en toilet.
- -
In een dienst op de Mosae-locatie Daalhof te Maastricht (een woonzorgcentrum) in de nacht van 25 op 26 september 2009 heeft [eiseres] bij het begeleiden van [naam], een cliënte die zich van een rollator bediende en van wie bekend was dat zij slecht ter been was, de zonder concrete aanleiding achterovervallende cliënte met de linkerarm proberen op te vangen en daarbij vermoedelijk haar rug ‘verdraaid’. [eiseres] heeft weliswaar de dienst voltooid, doch zich de daaropvolgende dag, althans kort nadien met rugklachten bij de afdeling spoedeisende hulp van het academisch ziekenhuis Maastricht (AZM) en bij de huisarts gemeld.
- -
Bij onderzoek in het AZM is een lumbale wervelfractuur vastgesteld naast een mogelijke fractuur op thoracaal niveau. [eiseres] is toen een gipskorset aangemeten, dat na zes weken vervangen is door een afneembaar korset en na wederom vier weken door een op de persoon afgestemd korset.
- -
Na een CT-scan bleek in december 2009 een operatieve ingreep (orthopedisch) geïndiceerd te zijn, maar omdat ook na de operatie klachten aan rug en arm aanhielden, is [eiseres] in juli/augustus 2010 verwezen naar een revalidatiearts en een fysiotherapeut (en voor haar psychische klachten naar een maatschappelijk werker).
- -
De re-integratie-inspanningen van Mosae en [eiseres] hebben niet tot resultaat gehad dat [eiseres] in eigen of aangepaste arbeid bij Mosae kon hervatten en hebben evenmin tot herplaatsing bij een andere werkgever geleid. Uit de toestemmingsbeschikking d.d. 7 februari 2012 van het UWV WERKbedrijf kan afgeleid worden (en geen der partijen bestrijdt dit ook) dat er geen reëel herstelperspectief op een termijn van een halfjaar bestond ten tijde van de verleende toestemming tot opzegging (begin 2012).
- -
Anders dan Mosae noemt [eiseres] niet de hoogte van het laatstgenoten maandloon in dienst van Mosae (wel zijn bij exploot enige loonspecificaties gevoegd, maar net als de meeste andere producties heeft [eiseres] daar geen enkele relevante toelichting op gegeven noch opheldering over verschaft in de processtukken zelf). Mosae noemt bij antwoord een laatstelijk aan [eiseres] betaald bruto loon van € 1 585,45 per maand, hetgeen [eiseres] bij repliek niet weersproken heeft. Blijkens door [eiseres] ingebrachte loonspecificaties is dit echter het basisloon per periode zonder emolumenten.
- -
[eiseres] bestrijdt de opzegging niet naar het gehanteerde motief (art. 7:681 lid 2 aanhef en sub a. BW), maar uitsluitend wegens de volgens haar onevenredige gevolgen (art. 7:681 lid 2 aanhef en sub b. BW).
- -
Bij beslissing van 5 december 2011 is [eiseres] door het UWV met ingang van 27 september 2011in het kader van een gehonoreerd IVA-bezwaar voor een periode van drie jaar in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering (nadat haar eerder bij beslissing van 22 augustus 2011 met ingang van 27 september 2011 -voorlopig - een lagere WGA-uitkering toegekend was, die voor de eerste twee maanden een bedrag van € 2 470,37 bruto beliep).
- -
[eiseres] heeft geen inzage gegeven in het verloop (de variërende omvang) van de sedertdien aan haar toegekende uitkeringsbedragen bijvoorbeeld via overlegging van uitkeringsspecificaties. Evenmin heeft zij helderheid verschaft over de wijze waarop bij vaststelling van het voor de uitkeringshoogte bepalende WIA-dagloon rekening gehouden is met het loon uit de arbeid die zij tot 1 september 2009 verrichtte als oproepkracht bij ‘Stichting Bejaardenoorden Zusters Onder de Bogen’.
- -
Uit het besluit d.d. 5 december 2011 van het UWV valt slechts af te leiden dat de uitkering de eerste twee maanden 75% van het WIA-maandloon van € 3 557,21 beliep (€ 2 667,90 inclusief vakantiebetaling) en dat die per 27 november 2011 op 70% van dat WIA-maandloon gesteld zou gaan worden.
- -
Hoe het thans met de gezondheid en de herstelkansen van [eiseres] gesteld is en hoe dit was ten tijde van de opzegging (14 februari 2012) of bij het einde van de arbeidsovereenkomst (31 maart 2012), kan niet aan de hand van medische documenten of deskundige beschrijvingen vastgesteld worden. Alle door [eiseres] ingebrachte stukken ter zake dateren van vóór het jaar 2012.
- -
Overigens boden en bieden de gegevens van de verzekeringsgeneeskundige en de arbeidsdeskundige van het UWV (het laatste stuk is slechts voor de helft door [eiseres] gekopieerd en ingebracht) van 29 juni 2011 respectievelijk 18 augustus 2011 (prod. 14 en prod 11 bij exploot) enige hoop voor [eiseres]. Uit de rapportage blijkt weliswaar van ‘verminderde’ mogelijkheden tot werken door ziekte of gebrek, doch tevens van ‘benutbare’ mogelijkheden conform een beperkingenlijst. De verzekeringsarts sprak daarom (bij een ‘onzekere’ medische prognose ter gelegenheid van de overdracht van het dossier aan de arbeidsdeskundige, wier latere conclusie en advies niet uit het onvolledig overgelegde stuk af te leiden zijn), als intentie uit dat ‘medisch heronderzoek’ per juni 2012 aan de orde zou zijn.
- -
Enige vervolgrapportage heeft [eiseres] om onbekende redenen aan de kantonrechter en haar wederpartij onthouden, zij het dat bij repliek nog wel de beslissing d.d. 29 november 2011 ingebracht is (als prod. 18), waarbij het UWV het van de zijde van Mosae aangetekende bezwaar gehonoreerd heeft tegen zijn beslissing van 22 augustus 2011 tot toekenning van WGA-uitkering aan [eiseres]. Het UWV was het (voorlopig) met Mosae eens dat [eiseres] (voorlopig) in aanmerking diende te komen voor IVA-uitkering in verband met op dat moment bestaande onzekerheid over duurzaam benutbare arbeidsmogelijkheden.
- -
Die beslissing bevat zowel de mededeling dat [eiseres] ‘100% arbeidsongeschikt wordt geacht met een meer dan geringe kans op herstel’ als de wat raadselachtige passage onder het kopje “Heroverweging” dat de ‘VA B&B van mening (is) dat er toch sprake is van een geringe kans op herstel’. Dit laatste oordeel leidde tot de aldus verwoorde voorlopige conclusie “Tot aan de datum van het heronderzoek kan voorlopig gesproken worden van een IVA, omdat sprake is van een geringe kans op herstel”, hetgeen ‘betekent’ dat ‘betrokkene per 27 september 201 (…) alsnog recht heeft op een IVA-uitkering’.
de beoordeling
Uit de voorafgaande beschrijving van de wijze waarop het geschil aan de kantonrechter voorgelegd is en de enigszins moeizame en onvolledige opsomming van feiten die aan de processtukken (en soms aan de van een toelichting verstoken gebleven producties) ontleend konden worden, blijkt dat [eiseres] haar vordering niet van een hecht fundament voorzag en in tal van opzichten niet voldoet aan haar gemotiveerde stelplicht.
Daarbij komt dan nog eens dat zij bij exploot in het geheel geen bewijs aangeboden heeft en bij repliek haar alsnog kenbaar gemaakte bewijsaanbod beperkte tot ‘het kunnen hervatten van de werkzaamheden bij de Stichting Zusters onder de Bogen’ en ‘het onderzoek naar de zich al dan niet zich nog voordoende arbeidsongeschiktheid van mevrouw [eiseres]’. [eiseres] doelt bij dit laatste op een ‘bereidverklaring zich nogmaals te laten onderzoeken voor wat betreft haar arbeidsongeschiktheid’ en spreekt de verwachting uit dat zij zulk onderzoek ‘in het kader van de IVA-uitkering’ toch al ‘zal moeten ondergaan’.
[eiseres] heeft er - al dan niet onder invloed van het bij antwoord gevoerde verweer van Mosae - begin juli 2013, toen deze zaak al voor vonnis stond, voor gekozen om een louter op aansprakelijkheid van Mosae ex 7:658 en 7:611 BW stoelende vordering afzonderlijk van deze zaak aanhangig te maken. Daarom acht de kantonrechter het aangewezen zijn oordeel over de thans voorliggende vordering ex 7:681 BW niet afhankelijk te maken van het antwoord op de (ook in die zaak) aan de orde gestelde vragen van aansprakelijkheid en verzekeringsplicht die voortvloeien uit het schade-incident van 26 september 2009 (in het exploot ten onrechte gesitueerd in ‘de nacht van 25 op 26 oktober 2009’). De twee door [eiseres] geïnitieerde rechtszaken zijn niet gevoegd, zodat er geen aanleiding bestaat het oordeel in de schadezaak met rolnummer 13-2372 af te wachten, maar tegelijkertijd zou het tot verwarring en mogelijk zelfs tot tegenstrijdige oordelen (en dus tot strijdigheid met een goede procesorde) leiden als in de twee van elkaar te onderscheiden procedures een of meer identieke rechtsvragen dubbel behandeld zouden worden. Ondanks het feit dat [eiseres] het merendeel van haar argumentatie voor de kennelijke onredelijkheid van de thans aan de orde zijnde opzegging meent te moeten ontlenen aan het volgens haar tekortschieten van Mosae in haar zorgplicht ten aanzien van veilige en gezonde werkomstandigheden en in het (doen) verzekeren van haar werkneemster tegen dit specifieke ongevalrisico, zal de kantonrechter zich hier beperken tot het in de overwegingen betrekken van het feit van het ongeval in werktijd als zodanig en van de daarmee samenhangende arbeidsongeschiktheid van [eiseres] als voor de proportionaliteit van de onderhavige opzegging relevante factoren.
Voor het beantwoorden van de vraag of tegenover het belang van Mosae bij het beëindigen van de arbeidsrelatie met een langer dan twee jaar arbeidsongeschikte werkneemster de nadelige gevolgen daarvan voor die werkneemster (veel) zwaarder zouden moeten wegen, had [eiseres] heel precies en waar mogelijk gedocumenteerd die nadelen moeten schetsen. Zij maakt daar echter hoogstens een begin mee, maar faalt opzichtig in de afwerking, zowel op hoofdpunten als in de details. Weliswaar heeft [eiseres] een ruwe schets van het ziekteverloop in de eerste fase gegeven, maar het blijft volstrekt onduidelijk of en hoe zich na de rapportage van de door de verzekeraar(s) ingeschakelde schade-expert van november 2010 (waaraan een deel van de onder b. opgesomde feiten ontleend is) op orthopedisch, fysiotherapeutisch en/of psychisch vlak ontwikkelingen bij [eiseres] voorgedaan hebben. In ieder geval blijkt uit de door [eiseres] zelf (waarschijnlijk onvolledig) ingebrachte stukken van het UWV dat er medio 2011 en einde 2011 nog allerminst een eindtoestand bereikt was, maar ook dat er toen al sprake was van een later te benutten relevante restcapaciteit en dat herbeoordeling uiterlijk einde 2012 op het programma stond. Daarover noch over het totale proces van re-integratie in het eerste spoor (bij Mosae zelf) en in het tweede spoor (bij andere werkgevers in een wellicht totaal andere werksetting en functie / aard van de werkzaamheden) heeft [eiseres] ook maar iets gezegd. Conclusie uit dit stilzwijgen moet zijn (wat ook uit de stukken van het UWV en uit het uitblijven van een loonsanctie aan het adres van Mosae afgeleid kan worden) dat Mosae in ieder geval niet tekortgeschoten is in haar verplichtingen om [eiseres] waar mogelijk te (doen) re-integreren. Dat Mosae in de voorgaande jaren als goed werkgeefster gefaald zou hebben in het aanbieden van adequate scholing en coaching (zowel voor de functie zelf als voor de positie van [eiseres] op de arbeidsmarkt in meer algemene zin), is van de kant van de werkneemster niet gesteld. De veronderstelling van zulk falen wordt zelfs weersproken in de eerste overweging van het exploot van dagvaarding waar [eiseres] uitgebreid haar opleidingen in dienst van Mosae releveert. Het is op zijn minst vreemd dat [eiseres] geen opgave doet van eigen inspanningen om na 31 maart 2012 minder rug- of armbelastend werk te verwerven en van haar ervaringen te dien aanzien. Op het moment van ontslag was immers sprake van een (vooralsnog beperkte, maar mogelijk mettertijd omvangrijker) restcapaciteit die economisch benutbaar was. Of en hoe dit arbeidsperspectief benut, althans geëxploreerd is, laat [eiseres] volledig in het midden .Evenmin maakt zij aannemelijk (met stukken onderbouwd) dat zij op en na 1 april 2012 tot geen enkele vorm van loonarbeid meer in staat was. In ieder geval kan in de wel door [eiseres] ingebrachte stukken geen (volledige) rechtvaardiging gevonden worden voor de (veronder)stelling dat [eiseres] ‘nog steeds’ en ‘in lengte van jaren’ niet tot verrichten van welke arbeid dan ook in staat is, al is het maar voor een deel van de normale werktijd.
Daar komt nog eens bij dat [eiseres] geen goed beeld verschaft van het inkomensverlies dat zij louter door voortdurende arbeidsongeschiktheid feitelijk lijdt. Dat dit verlies aan inkomen niet rechtstreeks te herleiden valt tot het ontslag, blijft dan nog maar even in het midden, want ook zonder opzegging zou Mosae na twee jaar arbeidsongeschiktheid jegens [eiseres] geen loonbetalingsverplichting gehad hebben nu [eiseres] daartegenover geen reëel arbeidsaanbod meer stelde. [eiseres] doet het in de ‘berekening’ van het veronderstelde inkomensverlies per 1 april 2012 voorkomen alsof zij op 31 maart 2012 jegens Mosae maandelijks op € 3 557,21 bruto recht kon doen gelden. Het is echter uit de kennelijk voor die ‘berekening’ benutte uitkeringsbeslissing van 5 december 2011 (prod. 6) duidelijk dat het hier gaat om het ‘WIA-maandloon’ dat mede zo hoog is omdat daarin ook het loon verwerkt zal zijn dat [eiseres] tot september 2009 met haar oproepwerk voor ‘de Zusters Onder de Bogen’ verdiende. Vervolgens zet [eiseres] dit volledig fictieve loonbedrag af tegen de uitkering van € 2 667,90 bruto dat het UWV uiteindelijk voor de eerste twee maanden aan uitkering vaststelde (namelijk 75% van € 3 557,21) om haar ‘te derven salarisinkomsten’ te bepalen en stelt zij de aanvang van de periode waarover zij thans schadevergoeding vordert, niet op 1 april 2012 doch op 27 september 2011. Dat er tussen die twee data geen sprake was van een beëindigde arbeidsovereenkomst, verzet zich hoe dan ook tegen het betrekken van eventuele schade over het laatste halfjaar van haar dienstverband in een schadeberekening op de voet van art. 7:681 BW (vooropgesteld dat de opzegging tegen 1 april 2012 als kennelijk onredelijk aangemerkt zou kunnen worden).
Met voorbijgaan aan deze tekorten in de naleving van de stelplicht aan de zijde van [eiseres] resteert de vraag of de opzegging in dit concrete geval op basis van louter de combinatie van een leeftijd van 54 jaar (door [eiseres] niet eens als factor aangevoerd), de duur van het dienstverband (ongeveer 21 jaar) en de ten tijde van de opzegging bestaande (en in de uitoefening van de arbeid ontstane) arbeidsongeschiktheid van een ongewisse duur de opzegging kennelijk onredelijk maakt, nu Mosae daar geen financiële tegemoetkoming aan verbond. Het antwoord daarop is alleen al daarom bevestigend dat uit het met de opzegging als zodanig geen verband houdende aanbod van de twee betrokken WA-verzekeraars tot vergoeding van (inkomens)schade tot een bedrag van € 10 000,00 blijkt dat wel degelijk enige inkomensschade naar billijkheid (volgens de verzekeraars uit ‘coulance’, zonder erkenning van aansprakelijkheid en onder het beding van finale kwijting) aan de arbeidsrelatie, het ongeval en de fysieke/psychische gevolgen daarvan gerelateerd kan worden. Ten tijde van de opzegging van de arbeidsovereenkomst (begin 2012) viel volgens het op dit terrein bij uitstek deskundig te achten UWV niet uit te sluiten dat [eiseres] te eniger tijd weer tot een zekere arbeidsvervulling in staat zou zijn. Hetzelfde UWV vergde van [eiseres] echter klaarblijkelijk ‘voorlopig’ nog niet de gang naar de arbeidsmarkt (tot een verder ongewis moment van herbeoordeling van de uitkeringsaanspraak in 2012, 2013 of 2014). Bijgevolg is het gerechtvaardigd voor begin 2012 de prognose tot uitgangspunt te nemen dat [eiseres] nog enige jaren nadelige gevolgen in haar inkomen zou ondervinden van de nasleep van het als ongeval te kwalificeren incident op het werk van 26 september 2009. De kantonrechter vindt onder die omstandigheden opzegging van de arbeidsovereenkomst zonder financiële tegemoetkoming van Mosae, zelfs als zij niet aansprakelijk zou zijn voor de ongevalgevolgen op de voet van art. 7:658 en/of art. 7:611 BW, kennelijk onredelijk.
De bepaling van de in die situatie voor vergoeding in de zin van art. 7:681 lid 1 BW in aanmerking komende schade (volgens de Hoge Raad te bepalen aan de hand van de desbetreffende regeling in boek 6 BW) ligt aanzienlijk moeilijker wegens de gebrekkige stellingen die [eiseres] met betrekking tot schadeposten en schadeomvang ontvouwt. In ieder geval is onjuist dat [eiseres] daarvoor de arbeid in dienst van Stichting Bejaardenoorden Zusters Onder de Bogen mede tot uitgangspunt neemt. Nog daargelaten dat [eiseres] aan die tweede baan al per 1 september 2009 zelf door opzegging een einde gemaakt had (al dan niet met een terugkeeroptie), kan het wegvallen van inkomsten uit de bewuste oproeparbeid slechts een gevolg zijn van de in september 2009 ontstane arbeidsongeschiktheid, doch niet van een daad van opzegging van Mosae. Door het afwezig zijn van iedere oorzakelijke relatie met de onderhavige opzegging komt zodanige schade ‘uit de tweede baan’- indien al aantoonbaar geleden en naar omvang bewezen - niet voor vergoeding langs deze weg in aanmerking.
De schade die redelijkerwijs wel geacht kan worden uit de opzegging voortgevloeid te zijn, kan met de verschafte loon- en uitkeringsgegevens in de verste verte niet exact begroot worden. De kantonrechter meent ervan uit te mogen gaan dat [eiseres] er ten opzichte van het loon in dienst van Mosae dat medebepalend was voor de uitkeringshoogte (eerst 75% en vervolgens 70% van het bruto WIA-dagloon) in ieder geval in netto bedragen tussen de 15 en 20% op achteruitgegaan zal zijn. Het netto resultaat valt voor een uitkeringsgerechtigde immers doorgaans iets gunstiger uit dan het procentuele verschil tussen loon en uitkering op bruto basis, dat in dit geval grofweg tussen 25 en 30% uitkomt (bij de aanname dat uitkeringsdagloon gelijk te stellen zou zijn met het loon per dag in loondienst, wat niet het geval is). Uit het rapport van ‘GRM Expertises’ van 15 november 2010 neemt de kantonrechter verder tot vertrekpunt het daar genoemde bruto loon van € 39 562,00 over het jaar 2009, dat ten tijde van de opzegging in 2012 op een iets hoger jaarbedrag zal uitkomen.
Bij wijze van schatting (art. 6:97 BW) zal daarom bij een verder tot uitgangspunt te nemen driejarig verlies aan inkomen van een kleine 20% sprake zijn van schade ten belope van om en nabij € 25 000,00 bruto. Dit bedrag zal aan [eiseres] toegewezen worden met de rente als gevorderd (nu [eiseres] deze rente pas per datum dagvaarding doet ingaan). Tevens wordt voor recht verklaard dat de onderhavige opzegging kennelijk onredelijk was / is.
Over de enigszins curieuze en in ieder geval vragen oproepende (dubbele) ‘subsidiaire’ claim hoeft geen uitspraak gedaan te worden omdat de primaire vordering van [eiseres], zij het in aanzienlijk gematigde vorm, toegewezen wordt.
Het komt de kantonrechter echter aanvaardbaar voor om in het licht van de voor ongeveer eenvijfde gedeelte gehonoreerde vordering de proceskosten volledig te compenseren.
Het is immers niet ondenkbaar dat Mosae het bij een tot een bedrag van € 25 000,00 beperkt gebleven claim van [eiseres] niet tot een gerechtelijke procedure had laten komen.
BESLISSING
Voor recht wordt verklaard dat Mosae op 14 februari 2012 de arbeidsovereenkomst met [eiseres] kennelijk onredelijk, want met disproportionele gevolgen voor werkneemster [eiseres], tegen 1 april 2012 opgezegd heeft.
Mosae wordt deswege veroordeeld om aan [eiseres] tegen voldoende bewijs van kwijting aan schadevergoeding de somma van € 25 000,00 bruto te voldoen met de wettelijke rente vanaf 25 september 2012 tot de datum van volledige voldoening.
De proceskosten worden aldus gecompenseerd, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Het vonnis wordt uitvoerbaar verklaard bij voorraad.
Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal, kantonrechter te Maastricht,
en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken.