4.1.
Bij conclusie van repliek heeft [eiseres] toegelicht dat zij in haar exploot van dagvaarding niet heeft willen stellen dat de opzegging door Pilkington van de arbeidsovereenkomst met [eiseres] kennelijk onredelijk is omdat deze opzegging zou zijn geschied onder opgave van een voorgewende of valse reden. [eiseres] heeft aan haar vordering alleen ten grondslag willen leggen dat de gevolgen van de opzegging van de arbeidsovereenkomst voor haar te ernstig zijn in vergelijking met het belang van Pilkington bij die opzegging. Met andere woorden: zij beroept zich op het gevolgencriterium als bedoeld in art. 7:681 lid 2 aanhef en sub b BW. Alleen de aldus verwoorde grondslag zal daarom in het navolgende beoordeeld worden.
4.2.
Bij de beoordeling van de vraag of een opzegging van een arbeidsovereenkomst als kennelijk onredelijk aangemerkt moet worden bij toetsing aan het gevolgencriterium, geldt als maatstaf of – mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor de werknemer bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden – de gevolgen van de opzegging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging. Daarbij dienen alle omstandigheden van het geval, zoals deze zich niet later dan ten tijde van opzegging voordeden, in aanmerking genomen te worden. Nadien intredende omstandigheden kunnen slechts meegewogen worden voor zover zij aanwijzingen opleveren voor hetgeen niet later dan op voormeld tijdstip verwacht kon worden. De enkele omstandigheid dat de werknemer zonder toekenning van een vergoeding is ontslagen, levert in het algemeen geen grond op voor toewijzing van een vordering wegens kennelijk onredelijke opzegging. Daartoe dienen door de werknemer bijzondere omstandigheden gesteld en zo nodig bewezen te worden, die in de kern inhouden dat opgezegd is in strijd met algemeen aanvaarde normen van goed werkgeverschap.
4.2.1.
De opzegging van de arbeidsovereenkomst met [eiseres] heeft plaatsgevonden in verband met bedrijfseconomische omstandigheden. Alhoewel [eiseres] vraagtekens blijft plaatsen bij de door Pilkington geschetste bedrijfseconomische noodzaak tot reorganisatie, is de kantonrechter uit de door Pilkington gegeven uitleg en de overgelegde stukken gebleken dat die economische noodzaak er ten tijde van de opzegging van de arbeidsovereenkomst met [eiseres] wel degelijk was. Aldus moet worden aangenomen dat Pilkington een zwaarwegend belang had bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van (onder meer) [eiseres]. Uiteraard liggen deze bedrijfseconomische omstandigheden in de risicosfeer van Pilkington en kan niet gezegd worden dat [eiseres] te dier zake een verwijt treft. Desalniettemin is de kantonrechter van oordeel dat de arbeidsovereenkomst met [eiseres] door Pilkington niet op kennelijk onredelijke wijze tot een einde gekomen is.
4.2.2.
De omstandigheid dat het sociaal plan niet met de vakbonden is overeengekomen, betekent niet dat daaraan geen enkele waarde kan worden toegekend. Vaststaat dat er een sociaal plan is getroffen, waarmee de ondernemingsraad – na raadpleging van een niet nader genoemde deskundige – heeft ingestemd. Het plan is dus in ieder geval niet eenzijdig door Pilkington vastgesteld, maar heeft het fiat gekregen van de interne werknemersvertegenwoordigers. Voorts staat vast dat er op de voet van de in art. 5.2 van het sociaal plan voorziene suppletieregeling, een bedrag van in totaal € 5.354,96 bruto als suppletie op een sociale uitkering aan [eiseres] is uitgekeerd. Uit die suppletieregeling blijkt dat er rekening wordt gehouden met het aantal gewogen dienstjaren van de betrokken werknemer. Door [eiseres] is, bezien in het licht van de gemotiveerde stellingen van Pilkington ter zake, onvoldoende toegelicht waarom deze suppletieregeling niet als een redelijke voorziening kan worden aangemerkt, zeker als deze wordt afgezet tegen de onderbouwde stelling van Pilkington dat een ruimere voorziening (op dat moment) financieel niet mogelijk was. Voorts staat tussen partijen vast dat [eiseres] tot en met 21 december 2012 werkzaamheden voor Pilkington is blijven verrichten en om die reden een doorwerkbonus ter hoogte van € 1.859,36 (één bruto maandloon) heeft ontvangen. Ten slotte heeft [eiseres] niet weersproken dat zij in de maanden januari en februari 2013 met behoud van loon is vrijgesteld van werk. In die periode heeft [eiseres] niet alleen, zonder dat daar een arbeidsprestatie tegenover stond, loon ontvangen, maar was zij volop in de gelegenheid zich voor te bereiden op hernieuwde toetreding tot de arbeidsmarkt. Ook dit is een omstandigheid die bij de beoordeling moet worden betrokken, evenals de omstandigheid dat [eiseres] door het niet ondertekenen van de voorgelegde vaststellingsovereenkomst geen aanspraak meer kon maken op de tekenbonus van één bruto maandloon.
4.2.3.
Daarnaast gaf art. 5.2.4 van het sociaal plan een voorziening voor deskundige begeleiding van de werkloos wordende werknemers (outplacement). [eiseres] stelt dat zij van het forse bedrag (kantonrechter: € 135.000,00) dat Pilkington hiervoor in totaliteit ter beschikking stelde, niets heeft teruggezien. Zij stelt verder dat het op de weg van Pilkington had gelegen om een meer persoonlijk afgestemd outplacementtraject op te stellen in plaats van een ‘standaardtraject’. [eiseres] gaat met deze stellingen evenwel voorbij aan het feit dat zij zelf, nadat er een intakegesprek had plaatsgevonden, ervoor heeft gekozen om af te zien van deelname aan het outplacementtraject. Door reeds na het intakegesprek af te haken, heeft [eiseres] van die door haar werkgever geboden mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Dat kan nu bezwaarlijk achteraf aan Pilkington worden tegengeworpen. Bovendien heeft [eiseres] op geen enkele wijze onderbouwd waarom er met haar persoonlijke wensen bij het vaststellen van het outplacementtraject niet of onvoldoende rekening zou worden gehouden. Waarop [eiseres] dit standpunt baseert, blijft onduidelijk. Uit de formulering van art. 5.2.4 van het sociaal plan valt in ieder geval niet af te leiden dat er onvoldoende ruimte voor individuele begeleiding binnen het traject geboden zou worden. Door reeds na het intakegesprek af te haken, heeft [eiseres] zichzelf het recht ontnomen om een beredeneerd oordeel te geven over de ruimte voor individuele begeleiding in de praktische uitwerking van de outplacementvoorziening. Het feit alleen al dat Pilkington onbetwist heeft gesteld dat van de 24 werknemers die aan het outplacementtraject hebben deelgenomen, er 21 een andere baan hebben gevonden, geeft steun aan het vermoeden dat de geboden voorziening daaraan een bijdrage geleverd heeft of misschien zelfs dat dit traject succesvol is gebleken. Aldus moet worden aangenomen dat deze voorziening een zinvolle aanvulling op het verder in het sociaal plan voorziene pakket vormde en dat de beslissing om niet aan het outplacementtraject deel te nemen in alle redelijkheid voor rekening en risico van [eiseres] behoort te komen.
4.2.4.
Verder staat vast dat Pilkington aan [eiseres] de functie van medewerker “order entry” heeft aangeboden. Met [eiseres] stelt de kantonrechter vast dat de arbeidsomvang in de voorgestelde functie minder was (16 uren in plaats van 28 uren per week) en dat logischerwijs dus ook het bruto maandloon een verslechtering zou opleveren (€ 823,20 bruto tegen € 1.721,63). Als een passende functie wordt in het algemeen de functie verstaan die voor de krachten en bekwaamheden van de werknemer berekend is. Daarbij spelen ervaring, opleiding en persoonlijke capaciteiten een rol, evenals de omstandigheid dat in een geval van functiewijziging aannemelijk moet zijn dat betrokkene op relatief korte termijn de geschiktheid voor de nieuwe functie moet kunnen verwerven. [eiseres] heeft niet gemotiveerd weersproken dat de haar aangeboden functie van medewerker “order entry” in ieder geval op het gebied van orderverwerking overeenkomt met de functie van verkoopmedewerker binnendienst, zodat daarvan uitgegaan mag worden. Namens [eiseres] is verder in het geheel niet uitgewerkt op welke specifieke punten en gemeten naar welk opleidingsniveau de functie van medewerker “order entry” (waarvan als productie 4 bij conclusie van antwoord een functieomschrijving is overgelegd) niet passend zou zijn. Dat de reisafstand van haar woonplaats Maastricht naar de vestiging van Pilkington in Venlo onoverkomelijke bezwaren voor [eiseres] zou opleveren, is evenmin gesteld. Voorts kan niet worden uitgesloten dat de arbeidsomvang van 16 uren per week in de toekomst voor uitbreiding vatbaar was en aldus op termijn aan de wensen van [eiseres] aangepast had kunnen worden. Nu [eiseres] tegenover de gemotiveerde tegenwerpingen van Pilkington, onvoldoende gemotiveerd en concreet heeft gesteld waarom de functie van medewerker “order entry” niet passend voor haar zou zijn, zal aan haar betoog op dit onderdeel voorbijgegaan worden.
4.2.5.
Dat Pilkington onvoldoende inspanningen heeft verricht om [eiseres] extern te plaatsen, is bovendien in het licht van de wederzijds ontplooide betogen door [eiseres] onvoldoende gemotiveerd, zodat ook daarvan niet uitgegaan mag worden.
4.2.6.
De conclusie uit het vorenstaande is dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst van [eiseres] door Pilkington niet kennelijk onredelijk is geweest in de zin van art. 7:681 lid 2 aanhef en sub b BW. De te prijzen omstandigheid dat [eiseres] – vanaf medio maart 1996 als uitzendkracht en vanaf 19 december 1998 als werkneemster van Pilkington – tot 1 maart 2013 goed heeft gefunctioneerd, kan niet tot een ander oordeel leiden. In de door [eiseres] aangevoerde persoonlijke omstandigheden kan de kantonrechter ook niet een doorslaggevend argument vinden om daar in haar geval anders over te oordelen (de balans naar de andere kant te doen doorslaan), nu die omstandigheden niet van dien aard zijn dat Pilkington zich niet als goed werkgeefster gedraagt door voor haar geen uitzondering op de collectief toegepaste voorzieningen krachtens het sociaal plan te maken. Het ware aan [eiseres] geweest om feiten en omstandigheden aan te dragen en bij verdere tegenspraak te bewijzen (aan te bieden) die steun geven aan haar opvatting dat een dergelijke uitzondering in haar geval wel degelijk het verschil uitmaakt tussen goed en slecht werkgeverschap aan de kant van Pilkington. Met de in deze procedure aangevoerde stellingen en betogen is zij er in ieder geval niet in geslaagd de kantonrechter ervan te overtuigen dat Pilkington te haren opzichte niet alleen meer had kunnen maar ook had moeten doen.
4.4.
[eiseres] dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld tot betaling van de kosten van deze procedure. De kosten aan de zijde van Pilkington worden begroot op € 1.200,00 (2 punten x € 600,00 per punt) aan salaris gemachtigde.