Loonvordering in horecasector na vernietigbare opzegging gecompliceerd door bewijsvragen ten aanzien van omvang werkweek en hoogte van netto dan wel bruto uurloon.
Die vragen zijn in belangrijke mate door partijen zelf veroorzaakt. Zij kunnen/willen niet een schriftelijke arbeidsovereenkomst inbrengen, noch stukken waaruit de loonafspraak en/of de loonpraktijk alsmede de omvang van de werkweek overtuigend blijken.
Partijen beschuldigen elkaar van het vragen respectievelijk betalen van ‘zwart loon’, maar per saldo zijn er overtuigende aanwijzingen dat er wel in aanmerkelijke mate sprake geweest is van (gedeeltelijk) zwart loon.
Bij tussenvonnis legt kantonrechter bal terug bij partijen, die hij gezamenlijk verantwoordelijk acht voor de veroorzaakte ‘fiscale / juridische / feitelijke puinhoop’ en dus voor de oplossing daarvan.
Als partijen na bijna twee maanden terugkomen met de enkele boodschap dat zij volharden in de betrokken stellingen, wordt bij eindvonnis korte metten gemaakt met vordering en verweer.
De loonvordering wordt (naast een bedrag voor gewerkte uren) gematigd tot de periode van drie maanden na de vernietigde opzegging die art. 7:680a BW als ondergrens geeft.
Aan bepaling van de hoogte van het uurloon en van de duur van de werkweek worden niet veel woorden meer vuil gemaakt (onder het motto: ’knopen doorhakken’).
Uitwerking van de bewijsvragen in een tweede tussenvonnis acht de kantonrechter verspilde tijd, die ten koste gaat van belastingmiddelen die partijen samen de fiscus nu net in deze ‘onwelriekende zaak’ onthouden hebben.
Omdat er geen overtuigend verweer geleverd is tegen toepassing van art. 7:625 BW op de loonvordering, wordt het toegewezen loonbedrag (op zichzelf veel lager dan gevorderd was én bruto i.p.v. netto) wel verhoogd met 50%.