Beschikking van de kantonrechter van 18 februari 2015
op een verzoek van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam] B.V.,
gevestigd te Stein,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. drs. P.M.H. Cruts
tegen:
[verweerder],
wonend aan de [adres],
[woonplaats],
verwerende partij,
gemachtigde: mr. Y.K. Kunze
Partijen zullen hierna [verzoekster] en [verweerder] worden genoemd.
1 De procedure
1.1.
Door partijen zijn de volgende processtukken ingediend:
-
een verzoekschrift met producties, ontvangen op 24 december 2014,
-
een verweerschrift met producties, ontvangen op 5 februari 2015.
1.2.
Het verzoek van [verzoekster] is mondeling behandeld ter zitting van de kantonrechter op 9 februari 2015, waar namens [verzoekster] is verschenen [personeelsadviseur] (adviseur, hierna te noemen: [personeelsadviseur]), bijgestaan door haar voornoemde gemachtigde en [verweerder] in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn voornoemde gemachtigde.
1.3.
Van het verhandelde ter zitting is door de griffier aantekening gehouden.
1.4.
Ten slotte is uitspraak bepaald op heden.
2 De feiten
2.1.
[verweerder] (geboren op [geboortedatum]) is sinds 1 maart 2011 bij [verzoekster] in dienst laatstelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in de functie van locatiemanager. Het laatstverdiende loon bedraagt € 4.386,00 bruto per maand.
2.2.
Op 26 maart 2013 hebben partijen – kort gezegd – in verband met schulden van [verweerder] een “Overeenkomst Voorschot op Salaris” gesloten op grond waarvan [verzoekster] aan [verweerder] een voorschot op het loon heeft verstrekt van € 25.000,00. Partijen zijn verder overeengekomen dat het voorschot (hoofdsom en rente) wordt verrekend door maandelijks
€ 400,00 in te houden op het (netto)loon. Ook is overeengekomen dat [verweerder] aan [verzoekster] alle informatie zal verstrekken omtrent zijn financiële informatie en dat hij na het tekenen van de overeenkomst geen nieuwe schulden of leningen mag aangaan.
2.3.
Op 28 mei en op 7 juli 2014 heeft de deurwaarder op verzoek van Zorginstituut Nederland respectievelijk de Officier van Justitie van het arrondissement Noord Nederland onder [verzoekster] executoriaal beslag gelegd op het loon van [verweerder]. De door de deurwaarder aan [verzoekster] betekende exploten zijn op beide voornoemde data aan [verweerder] – in hoedanigheid van locatiemanager bij [verzoekster] – afgegeven.
2.4.
Van 22 juli 2014 tot 12 augustus 2014 is [verweerder] op vakantie gegaan.
2.5.
Op 24 juli 2014 heeft [verzoekster] de onder 2.3. genoemde exploten aangetroffen in de bureaulade van [verweerder].
2.6.
Tijdens een gesprek op 12 augustus 2014 heeft [verzoekster] [verweerder] met onmiddellijke ingang ontslagen.
2.7.
Bij aangetekende brief van 12 augustus 2014 heeft [verzoekster] het ontslag aan [verweerder] bevestigd. In deze brief staat – voor zover thans van belang – het volgende:
“(...) Zoals heden 12 augustus 2014 door cliënte met u is besproken, heeft cliënte vastgesteld dat u relevante stukken welke bij deurwaarder gericht waren aan cliënte en betrekking hadden op uw arbeidsrelatie met cliënte, heeft achtergehouden.
Op grond van de ontdekking daarvan, bent u door cliënte op non-actief gesteld.
Cliënte is van mening dat uw handelswijze, zoals omschreven, voor haar als wekgever niet acceptabel is en haar vertrouwen in u daardoor ernstig is geschaad.
De hierboven geschetste gang van zaken, bestaande uit het verduisteren van correspondentie, beschouwt cliënte als een dringende reden in de zin van artikel 7:677 BW en 678 BW. Deze dringende reden levert voor cliënte een reden voor ontslag op staande voet op.
Ik deel u dan ook mede, dat cliënte u bij deze per direct om de hierboven omschreven dringende reden, op staande voet ontslaat. (...)”
2.8.
Bij vonnis in kort geding van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van de
kantonrechter van 3 oktober 2014 (zaaknummer 3369301 CV EXPL 14-9249) is – kort
gezegd – het verzoek van [verweerder] om voor recht te verklaren dat tijdig een beroep is gedaan op de vernietigbaarheid van het ontslag en hem weer toe te laten zijn werkzaamheden te verrichten, afgewezen.
2.9.
Op 30 oktober 2014 heeft [verweerder] tegen voornoemd vonnis hoger beroep bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch ingesteld.
3 Het geschil
3.1.
[verzoekster] verzoekt de kantonrechter – naar de kantonrechter begrijpt: voor het geval de arbeidsovereenkomst met [verweerder] niet als gevolg van het aangezegde ontslag op staande voet is geëindigd – om de arbeidsovereenkomst tussen haar en [verweerder] “op een zo kort mogelijke termijn” op grond van artikel 7:685 BW te ontbinden primair wegens gewichtige redenen en subsidiair wegens veranderingen in de omstandigheden, zonder toekenning van enige vergoeding, kosten rechtens.
3.2.
[verweerder] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling
4.1.
De kantonrechter heeft zich ervan vergewist dat het verzoek tot ontbinding geen verband houdt met het bestaan van één van de opzegverboden zoals bedoeld in de artt. 7:647, 7:648, 7:670 of 7:670a BW of met enig ander bijzonder verbod tot opzegging van de arbeidsovereenkomst.
4.2.
De ontbindingsprocedure ex art. 7:685 BW is een procedure waarin de kantonrechter betrekkelijk snel dient te beoordelen of er gewichtige redenen zijn om de arbeidsovereenkomst tussen werkgever en werknemer op korte termijn te ontbinden. Het is daarbij niet gebruikelijk dat getuigen worden gehoord of dat anderszins nader feitenonderzoek plaatsvindt. De kantonrechter moet het in een zaak als deze doen met hetgeen partijen voorafgaand aan de zitting en tijdens de zitting hebben aangevoerd.
4.3.
[verzoekster] heeft – kort gezegd – primair aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat [verweerder] zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering van bedrijfseigendommen hetgeen niet kan worden getolereerd: [verweerder] heeft namelijk (loonbeslag)exploten van de deurwaarder, die betrekking hadden op de arbeidsrelatie tussen partijen, opzettelijk achtergehouden.
4.4.
[verweerder] heeft – kort gezegd – als verweer aangevoerd dat hij op 28 mei 2014 meteen na ontvangst van het exploot aan personeelsadviseur [personeelsadviseur] van [verzoekster] heeft meegedeeld dat de deurwaarder een exploot betekend had en dat hij het exploot aan [personeelsadviseur] voornoemd heeft gegeven. Ook hebben ze toen daarover gesproken. Het exploot van 7 juli 2014 was door dezelfde deurwaarder betekend. Doordat [personeelsadviseur] op dat moment niet aanwezig was en [verweerder] voor de vakantie nog een project moest afronden, is [verweerder] vergeten dat exploot voor zijn vakantie aan [personeelsadviseur] af te geven. Op 22 juli 2014 is [verweerder] met vakantie gegaan en toen hij op 12 augustus 2014 weer terugkwam op zijn werk, is hij op staande voet ontslagen. In de kortgedingprocedure die [verweerder] heeft aangespannen, heeft [verzoekster] aangevoerd dat [verweerder] al op staande voet zou zijn ontslagen als [verzoekster] eerder van het dwangbevel van 28 mei 2014 kennis zou hebben gehad. [verzoekster] was hiervan echter al eerder op de hoogte, aangezien [verweerder] [personeelsadviseur] hierover direct heeft ingelicht en zij hierover hebben gesproken. Ook waren er, nadat partijen de geldleningsovereenkomst zijn aangegaan, al eerder loonbeslagen door [verzoekster] ontvangen, waarop [personeelsadviseur] er steeds met [verweerder] over heeft gesproken en [verweerder] oplossingen heeft aangedragen die door [verzoekster] zijn geaccepteerd. Gelet daarop had het op de weg van [verzoekster] gelegen om na kennisneming van het exploot van 7 juli 2014 met [verweerder] in gesprek te gaan. Van verduistering is geen sprake: het exploot van 28 mei 2014 heeft hij direct aan [personeelsadviseur] afgegeven, hetgeen hij ook met het exploot van 7 juli 2014 wilde doen, maar door afwezigheid van [personeelsadviseur] op dat moment en drukte in verband met de vakantieperiode is [verweerder] het vergeten. Hij heeft het niet moedwillig achtergehouden. Bovendien had hij er geen enkel belang bij om de stukken achter te houden. Het ontslag op staande voet rijmt niet met de gang van zaken zoals die was bij eerdere loonbeslagen, het is disproportioneel en bovendien niet onverwijld gegeven, aldus [verweerder].
4.5.
Ter zitting is het volgende gebleken en/of nader verklaard door partijen (voor zover thans relevant).
4.5.1.
Ter zitting is gebleken dat, in tegenstelling tot hetgeen zijdens [verzoekster] in de kortgedingprocedure (zie onder 2.8. en de stelling dienaangaande van [verweerder]) naar voren is gebracht, [verweerder] het exploot van 28 mei 2014 wél aan [personeelsadviseur] heeft gegeven en dat de inhoud hiervan tussen hen is besproken. [personeelsadviseur] heeft zulks ter zitting erkend.
4.5.2.
Ter zitting heeft [personeelsadviseur] aanvullend verklaard dat hij het exploot van 28 mei 2014 aan [verweerder] heeft teruggegeven met de opmerking dat [verweerder] het zelf moest oplossen en dat het zo niet langer kon, hetgeen [verweerder] heeft betwist. Zijdens [verweerder] is ter zake aangevoerd nimmer gespreksverslagen te hebben gezien waaruit blijkt dat dit met hem is besproken.
4.5.3.
Voorts heeft [personeelsadviseur] ter zitting desgevraagd erkend dat er tussen het moment waarop de geldleningsovereenkomst tot stand is gekomen en het moment waarop de exploten van mei/juli 2014 zijn betekend vaker beslag op het loon van [verweerder] onder [verzoekster] is gelegd. Vervolgens vond een gesprek tussen [verzoekster] ([personeelsadviseur]) en [verweerder] plaats, maar werden geen andere maatregelen getroffen.
4.5.4.
Ter zitting is – onweersproken – door [verweerder] gesteld dat hij stukken die hij ontving altijd aan [personeelsadviseur] gaf. Ook heeft [verweerder] ter zitting – onweersproken – gesteld dat hij er geen enkel belang bij had om het exploot van 7 juli 2014 ‘achter te houden’, omdat het hoe dan ook toch bekend zou worden via de loonadministratie: hij (evenals [verzoekster]) kende inmiddels de gang van zaken omdat er al vaker loonbeslag was gelegd.
4.5.5.
Ten slotte heeft [verzoekster] ter zitting niet weersproken de stelling van [verweerder] dat hij het exploot van 7 juli 2014 niet opzettelijk niet aan [personeelsadviseur] en/of de directeur heeft gegeven, maar dat hij nog voor zijn vakantie een project diende af te ronden en hij door de drukte is vergeten het exploot aan een van hen te geven.
4.6.
De kantonrechter stelt allereerst vast dat in de onderhavige procedure is gebleken dat hetgeen zijdens [verzoekster] in de eerdere kortgedingprocedure is gesteld onjuist was. Immers, in die procedure heeft [verzoekster] gesteld dat het exploot van 28 mei 2014 niet was getoond, terwijl nu is gebleken dat dit wél het geval was.
4.7.
De kantonrechter stelt voorts vast dat [verzoekster] in het verzoekschrift geen feiten en omstandigheden heeft gesteld, laat staan dat daarvan is gebleken, waaruit het opzettelijk achterhouden (verduisteren) van het exploot van 7 juli 2014 door [verweerder] is af te leiden. Het enkele feit dat [verzoekster] de twee exploten in de bureaula van [verweerder] heeft aangetroffen, is – mede bezien in het licht van de onweersproken stelling van [verweerder] over de afwezigheid van [personeelsadviseur] op dat moment en over de vakantiedrukte – onvoldoende om als opzettelijk achterhouden door [verweerder] te kunnen kwalificeren.
4.8.
De feiten dat (i) tussen partijen een geldleningovereenkomst tot stand is gekomen, waarbij [verzoekster] aan [verweerder] heeft geleend een bedrag van € 25.000,00, (ii) er tot 28 mei 2014 meerdere keren door derden beslag op het loon van [verweerder] onder [verzoekster] is gelegd, (iii) [verzoekster] hieraan geen consequenties verbond anders dan het aangaan van een gesprek met [verweerder], (iv) [verweerder] altijd stukken aan [personeelsadviseur] gaf, (v) [verweerder] het exploot van 28 mei 2014 diezelfde dag aan [personeelsadviseur] heeft gegeven en zij daarover hebben gesproken, zulks bezien in het licht van het door (vakantie)drukte vergeten af te geven van het exploot van
7 juli 2014 door [verweerder] aan [personeelsadviseur] en/of de directeur, het niet blijken van opzettelijk achterhouden van dat exploot én de – onweersproken – stelling dat [verweerder] er geen belang bij had het exploot van 7 juli 2014 niet bij [personeelsadviseur] en/of de directeur te melden, leiden de kantonrechter tot het oordeel dat hetgeen [verzoekster] heeft aangevoerd geen dringende reden of verandering van omstandigheden als bedoeld in artikel 7:685 BW oplevert. Het door [verzoekster] verzochte zal dan ook worden afgewezen.
4.9.
Hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd is rechtens thans niet relevant, zodat de kantonrechter daaraan voorbijgaat.
4.10.
[verzoekster] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten,
tot op heden aan de zijde van [verweerder] begroot op € 400,00 (2 punten salaris gemachtigde).
5 De beslissing
5.1.
wijst het verzoek af,
5.2.
veroordeelt [verzoekster] in de proceskosten aan de zijde van [verweerder] tot op heden begroot op € 400,00,
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. B.R.M. de Bruijn en in het openbaar uitgesproken.1