De procedure
Intrum heeft [gedaagde] bij dagvaarding van 19 februari 2015 in rechte betrokken voor een vordering als uiteengezet in het exploot van dagvaarding, tegelijk waarmee vijf producties aan [gedaagde] betekend zijn (de betekening is niet in persoon geschied).
[gedaagde] heeft ter eerst dienende datum - 11 maart 2015 - mondeling geantwoord en bij die gelegenheid de vordering pertinent en gemotiveerd bestreden.
In verband met aard en inhoud van eis en verweer heeft de kantonrechter, mede om redenen van proceseconomie, aanstonds eindvonnis bepaald, zodat heden uitspraak gedaan wordt.
Het geschil en de feiten
(de vordering en de wijze van presentatie, afgezet tegen het verweer van de gedaagde partij)
Intrum vordert de veroordeling van [gedaagde] - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - tot betaling van € 245,63, te vermeerderen met de wettelijke rente over een daarvan deel uitmakend bedrag van € 182,24 vanaf 23 september 2014 tot de datum van volledige voldoening, en tot betaling van de te liquideren proceskosten.
Subsidiair acht Intrum het opportuun haar vordering te ‘beperken’ tot € 25,000,00, getuige de uitdrukkelijk in het exploot van dagvaarding opgenomen toevoeging aan het petitum: “hoofdsom en rente tezamen een bedrag van € 25.000,00 niet te bovengaand” (een beperking die of een voorbehoud dat iedere betekenis ontbeert in het licht van het primair per datum dagvaarding gevorderde - aanzienlijk lagere - bedrag van € 245,63 plus een bedrag aan wettelijke rente over een zelfs nog lager bedrag aan hoofdsom vanaf 23 september 2014).
De hoofdvordering baseert Intrum op een door haar met Wehkamp Finance B.V. te Zwolle (de aan een postorderbedrijf verbonden financieringsmaatschappij, verder aan te duiden als “Wehkamp”) ‘terzake verkoop en cessie van vorderingen’ gesloten overeenkomst en op de levering van ‘deze vordering’ door middel van een akte van cessie, die zij bereid is (in kopie) met de relevante gegevens van het ‘overdrachtsbestand’ te ‘overleggen’ (over te leggen).
Bij exploot is de gestelde ‘verkoop’ noch de ‘cessie’ gespecificeerd naar datum, wijze van totstandkoming en inhoud. Hetzelfde geldt voor een in dat verband vaag aangeduid ‘overdrachtsbestand’ van ‘gegevens’ met betrekking tot de gekochte en geleverde vordering(en). [gedaagde] is volgens Intrum op 20 november 2011 een kredietovereenkomst onder de werking van de Wck aangegaan met Wehkamp B.V. en Wehkamp Finance B.V. met betaalafspraken die zouden moeten blijken uit de eerste productie. Het overgelegde gefotokopieerde stuk met de van Intrum afkomstige afstempeling ‘produktie 1’ bevat echter geen datum, kenmerk, logo of verdere autorisatie, noch een naam van een cliënt/consument.
Volgens Intrum is tussen Wehkamp en [gedaagde] een kredietovereenkomst met een kredietlimiet van € 408,00 gesloten met de mogelijkheid van verhoging van het kredietbedrag (kennelijk met het oogmerk om meer producten bij Wehkamp B.V te kopen en deze door middel van een lening bij Wehkamp Finance B.V te laten financieren). ‘Thans’ zou de kredietlimiet ‘inclusief’ (waarschijnlijk is bedoeld: ‘exclusief’) de (aanvullende) kredietvergoeding ten bedrage van € 63,39 op € 182,24 staan. Een en ander zou het resultaat zijn van niet nader geduide tussentijdse transacties - levering van zaken waaruit voor Wehkamp B.V. (een) vordering(en) ontstond(en) die door ‘stille cessie’ aan Wehkamp Finance B.V. overgedragen is /zijn - en gevolgd zijn door facturering, herinnering en aanmaning. Alles is in het exploot geformuleerd in abstracte termen, zij het met verwijzing naar de vijf producties, die echter op haar beurt geen van alle refereren aan de persoon die klant van Wehkamp en thans debiteur van Intrum zou zijn: de naam van [gedaagde] komt in geen van die producties voor.
[gedaagde] zou met de door hem verschuldigde (termijn)betalingen - ook na aanmaning en sommatie - in gebreke gebleven zijn, zelfs nadat hem een ‘laatste termijn van zeven dagen’ gesteld was, waarna Wehkamp het totale openstaande bedrag ‘volledig en direct opeisbaar’ verklaard heeft. Na (en ‘uit hoofde van’) cessie betekende dit voor Intrum dat zij zich op het standpunt stelde ‘van gedaagde opeisbaar een bedrag van € 182,24 te vorderen’ te hebben. Dit zou ook ‘blijken’ uit een als productie 2 overgelegd ‘factuuroverzicht’. In deze hoofdsom zou de (normale) kredietvergoeding begrepen zijn. Naast dit bedrag maakt Intrum aanspraak op een aanvullende kredietvergoeding vanaf een niet geconcretiseerd moment dat zij de vordering van Wehkamp overnam. Die vergoeding stelt zij - zonder een berekening bij te voegen - op € 63,39, een bedrag dat volgens haar tot en met 11 februari 2015 ‘berekend’ is.
Bij antwoord betwist [gedaagde] de vordering, stellend dat hij ‘al jaren niets meer op afbetaling via postorderbedrijven’ koopt. Van de dagvaarding is hij dan ook geschrokken, omdat hij ‘niets gekocht’ zegt te hebben. Hij moet daarom aannemen dat ‘iemand anders’ hier de hand in heeft, want op 21 november 2011 is hij geen overeenkomst met Wehkamp aangegaan. Op dat moment was zijn woonadres [adres 2] in [woonplaats 2]. [gedaagde] zegt (tot het moment van dagvaarding) geen e-mailbericht, aanmaning of brief over deze kwestie ontvangen te hebben en wijst er op dat de vijfde productie (dus) geen betrekking heeft op hem.
De beoordeling
In het licht van het pertinente verweer van [gedaagde] zal de kantonrechter de vordering aan de hand van het door of in opdracht van Intrum geformuleerde exploot van dagvaarding beoordelen op consistentie, feitelijke en juridische logica en rechtmatigheid. Omdat Intrum een als professioneel te beschouwen procespartij is en zichzelf ook als ‘repeatplayer’ pleegt te presenteren, mag van haar - zeker in betrekkelijk eenvoudige en van beperkt financieel belang zijnde kwesties als de onderhavige - verlangd en verwacht worden dat in een inleidend processtuk voldaan wordt aan alle eisen van behoorlijke procesvoering. In het bijzonder geldt dit voor de voorschriften zoals die neergelegd zijn in de artikelen 21, 85 en 111 Rv, die kerneisen formuleren voor de inrichting van het dagvaardingsexploot.
In wezen op geen enkel voor de vordering van Intrum bepalend onderdeel (de beweerde oorspronkelijke overeenkomst - naar ontstaan, inhoud, omstandigheden en uitvoering -, de beweerde cessie - idem - en de contacten met de vermeende debiteur) heeft Intrum concrete feiten aangevoerd, de wel gedane beweringen van onderliggende relevante documentatie voorzien en voor hetgeen gevorderd wordt, gespecificeerde bewijsmogelijkheden geduid. Hetgeen zij wel aan ‘producties’ ingebracht heeft, is - in het licht van de pertinente betwisting zijdens [gedaagde] - volstrekt betekenisloos:
- -
Een pagina tekst van onbekende herkomst (althans uiterlijk) over ‘betalen in termijnen’, ongedateerd en niet gehecht aan een tot de persoon van de verwachte betaler herleidbaar document, noch in de tekst zelf aan die persoon gelinkt (‘Produktie’ 1).
- -
Een op briefpapier van deurwaarderskantoor ‘Rosmalen’ ([naam 1], [naam 2] en [naam 3]) geprint drieregelig overzicht van één factuur onder de aanduiding ‘Bestelling’ (slechts voorzien van een datum en een bedrag), één rentebedrag en één luttel betaald bedragje, zonder ook maar enige referentie aan een koper/consument/debiteur (Productie 2).
- -
Een volledig geanonimiseerde, ongedateerde en op de relevante delen oningevuld gelaten ‘7 dagen’-brief van Wehkamp, kennelijk uit het eigen modellenbestand gevist (Productie 3).
- -
Een dito ‘3 dagen’-brief van Wehkamp (Productie 4).
- -
Een wederom op briefpapier van deurwaarderskantoor ‘Rosmalen’ geprint overzicht, nu van een niet tot enige persoon als ‘debiteur’ en zelfs niet tot de betrokken schuldeiser te herleiden overzicht van (incasso)activiteiten in de jaren 2012 tot en met 2014 (Productie 5).
Hoe Intrum van mening zou kunnen zijn hiermee een fundament te kunnen leggen onder een vordering die gericht is tegen een nergens in de opgesomde feiten noch in de overgelegde stukken voorkomend individu ([gedaagde]), dat (die) zelf zegt niets op afbetaling bij Wehkamp B.V. gekocht te hebben en die daarmee tevens betwist krediet van Wehkamp Finance B.V. opgenomen te hebben dat hem tot terugbetaling (met rente) verplicht, blijft in nevelen gehuld. Wegens een zo evidente schending van haar gemotiveerde stelplicht en van haar verplichting zo veel mogelijk te substantiëren en bewijs(mogelijkheden) aan te dragen, zal aan Intrum geen revanchemogelijkheid in de vorm van een tweede procesronde geboden worden. Het gaat immers niet aan dat een vermeend debiteur op zo gebrekkige wijze met een vordering geconfronteerd wordt, noch dat daarmee beslag gelegd wordt op middelen en tijd van rechter en procespartijen. Het ware aan Intrum geweest om eerst goed uit te zoeken of zij een deugdelijke vordering van Wehkamp overgenomen had en om die dan vervolgens op een voldragen manier aan de kantonrechter voor te leggen.
De beslissing in deze zaak is immers afhankelijk van het antwoord op de vraag of Intrum bij exploot voldoende gesteld heeft om de conclusie te rechtvaardigen dat zij ter zake van een reële vordering thans met succes op eigen naam in rechte tegen [gedaagde] kan ageren. Uit het gebrekkig verwoorde betoog van Intrum bij exploot van dagvaarding kan allerminst afgeleid worden dat Intrum rechten van welke aard en omvang dan ook tegen [gedaagde] geldend kan maken. Er lijkt zelfs geen licht vermoeden gewettigd dat [gedaagde] in november 2011 klant van Wehkamp geweest is. Wat er ook zij van de (eveneens) onvoldoende gemotiveerde en gespecificeerde nevenvordering, de afwijzing van de hoofdvordering brengt met zich dat Intrum in volle omvang in het ongelijk gesteld wordt. Dit ongelijk brengt op zijn beurt mee dat Intrum in de proceskosten verwezen wordt en dat zij aan [gedaagde] een op € 15,00 (half salaris gemachtigde ) te bepalen vergoeding van reis- en verletkosten dient te betalen.
De beslissing
De kantonrechter komt aldus tot het navolgende oordeel:
- De vordering van Intrum wordt afgewezen bij gebrek aan feitelijke grondslag.
- Intrum wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot de datum van dit vonnis bepaald op € 15,00 en aan deze te voldoen binnen veertien dagen nadat hij aan Intrum opgave gedaan zal hebben van een bankrekening naar welke dit bedrag overgeboekt kan worden.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal en is in het openbaar uitgesproken.