1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb – voor zover hier van belang – kan, indien tegen een besluit beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan, indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor de indiener van een verzoek uit een besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Daarbij gaat het om een afweging van de belangen van de indiener van het verzoek bij een onverwijlde voorziening tegen de belangen die zijn gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard en niet bindend in de bodemprocedure.
3. De voorzieningenrechter stelt vast dat aan de in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan. Verzoekers hebben beroepen ingesteld tegen de bestreden besluiten ter zake waarvan voorlopige voorzieningen zijn gevraagd en deze rechtbank is bevoegd om van de (eventuele) hoofdzaken kennis te nemen. Daarnaast is de voorzieningenrechter van oordeel dat de verzoeken om voorlopige voorzieningen niet het vereiste spoedeisend belang ontberen. De voorzieningenrechter betrekt daarbij dat de aanleg van het camperterrein nog niet volledig is gerealiseerd en de ingebruikname nog niet is geschied.
4. De voorzieningenrechter ziet zich vervolgens ambtshalve voor de vraag geplaatst of de [buurtvereniging] als belanghebbende kan worden aangemerkt.
4.4.
Nu, gelet op het voorgaande, de voorzieningenrechter voorshands van oordeel is dat het aannemelijk is dat het beroep van de Buurtvereniging in de bodemprocedure niet-ontvankelijk zal worden verklaard, zal hij het verzoek om een voorlopige voorziening van de Buurtvereniging afwijzen.
5. [verzoeker 1] is eigenaar van een op circa 295 meter van de te realiseren camperplaats gelegen perceel. Nu verzoeker als eigenaar van een perceel in de onmiddellijke nabijheid van de camperplaats kan worden getroffen in zijn vermogensrechtelijke belangen door verlening van de omgevingsvergunning, kan hij, naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter, reeds om die reden worden aangemerkt als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Daarnaast is de voorzieningenrechter van oordeel dat de afstand tot de camperplaats en de ruimtelijke uitstraling in die zin dat er een toename van het aantal verkeersbewegingen wordt verwacht, eveneens maken dat verzoeker hierdoor in zijn belangen kan worden geraakt.
6. De voorzieningenrechter overweegt dat de aan de derde-partij verleende omgevingsvergunning voor het realiseren van een camperplaats ziet op de activiteiten het bouwen van een bouwwerk (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, hierna: Wabo), het gebruiken van gronden in strijd met een bestemmingsplan (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo), het maken, hebben of veranderen van een uitweg of het veranderen van het gebruik van een uitweg (artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo) en het vellen van een houtopstand (artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wabo).
7. De gronden van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening houden verband met de activiteit het gebruiken van gronden in strijd met een bestemmingsplan. Tussen partijen is niet in geschil dat het realiseren van een camperplaats strijdig is met het vigerende bestemmingsplan. Verweerder heeft evenwel op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 3, van de Wabo aanleiding gezien om medewerking te verlenen aan het bouwplan van de derde partij, nu, aldus verweerder, de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
8. Verzoeker heeft betwist dat het bestreden besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. In zijn gronden van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening heeft verzoeker zich in dit verband beperkt tot de verkeerssituatie die in zijn optiek ten gevolge van de realisatie van de camperplaats zal ontstaan. Verzoeker heeft zich – kort weergegeven – op het standpunt gesteld dat de camperplaats de verkeersveiligheid en de doorstroming op de Bosscherweg negatief zal beïnvloeden en de verkeersdruk onaanvaardbaar zal toenemen. Verweerder volgt verzoeker niet in voormeld standpunt.
9. Uit de gedingstukken leidt de voorzieningenrechter af dat inkomend verkeer pas na het oprijden van het terrein hoeft stil te staan, nu voor de slagboom ruimte is gecreëerd voor vier wachtende campers. Op zitting is toegelicht dat deze ruimte zelfs volstaat voor zes wachtende campers. Daarnaast opent de slagboom automatisch voor iedere inkomende camper, zodat het gebruik van de wachtruimte tot een minimum zal worden beperkt, en is op het terrein na de slagboom een keermogelijk gerealiseerd. Opstoppingen ten gevolge van inrijdend verkeer zijn daarom niet te verwachten, hooguit krijgt het doorgaande verkeer te maken met afremmende campers. Dit heeft echter juist een vergroting van de verkeersveiligheid tot gevolg. Door middel van bebording wordt het verkeer op de Bosscherweg daarbij gewaarschuwd voor in- en uitvoegend verkeer van de camperplaats. Uitrijdend verkeer zal evenmin voor opstoppingen en een verkeersonveilige situatie op de Bosscherweg zorgen. Door een verbreding en verlenging van het talud, met als gevolg een lager hellingspercentage van de oprit (3% stijging), kunnen uitrijdende campers immers op de oprit stil blijven staan om vervolgens pas als de verkeerssituatie dat toestaat de Bosscherweg op te rijden. Vanaf de oprit hebben uitrijdende camperbestuurders goed zicht op het fietspad en de weg die op dat punt recht en overzichtelijk is. Bovendien is de oprit breed genoeg voor het tegelijkertijd in- en uitrijden van twee campers. Het geraamde aantal verkeersbewegingen veroorzaakt door de aanwezigheid van het camperterrein bedraagt, aldus verweerder, gemiddeld 36 per dag (18 maal inrijden en 18 maal uitrijden). Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op door de derde-partij verstrekte verwachtingsgegevens. Deze gegevens komen nagenoeg overeen met de aan de hand van kengetallen van de Stichting Centrum voor regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water-, en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (hierna: CROW) berekende verkeersintensiteit van 40 motorvoertuigen per etmaal. In het heersende verkeersbeeld (8000 tot 9000 motorvoertuigen per etmaal) is een dergelijk toename van het aantal verkeersbewegingen (goed voor een toename van 0,5%) verwaarloosbaar. Zo al zou worden uitgegaan van de (onwaarschijnlijke) omstandigheid dat op één dag alle campers in- en uitrijden, goed voor 200 verkeersbewegingen, dan nog valt dit aantal in het niet bij het totaal aantal verkeersbewegingen op de Bosscherweg. Tot slot heeft verweerder in dit verband van belang geacht dat de voor 2017 voorziene realisatie van de Belvédèrelaan naar verwachting zal leiden tot een afname van 2000 motorvoertuigen dat gebruik maakt van de Bosscherweg.
10. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder met het vorenstaande genoegzaam onderbouwd dat de aanleg van het camperterrein geen verkeersonveilige situatie noch (onaanvaardbare) opstoppingen op de Bosscherweg tot gevolg zal hebben. Daarnaast is met de kengetallen van het CROW voldoende onderbouwd dat het camperterrein niet tot een onaanvaardbare toename van het aantal verkeersbewegingen op de Bosscherweg zal leiden. In hetgeen verzoeker heeft aangevoerd, wordt vooralsnog geen grond gevonden voor het oordeel dat verweerder de ruimtelijke onderbouwing voor wat betreft de verkeerssituatie niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Dat, zoals verzoeker heeft gesteld, niettegenstaande de voormelde verkeersmaatregelen en het onderzoek van het CROW, ter plaatse wel sprake zal zijn van een verkeersonveilige situatie, filevorming en een onaanvaardbare verkeerstoename, kan reeds niet tot een ander oordeel leiden, nu verzoeker zijn stellingen op geen enkele wijze heeft onderbouwd.
11. Gelet op het vorenstaande zal de voorzieningenrechter het verzoek van [verzoeker 1] eveneens afwijzen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorzieningen af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. D.D.R.H. Lechanteur, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2015.
w.g. D. Lechanteur,
griffier
|
w.g. E.J. Govaers,
voorzieningenrechter
|
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: