3.1.
[eiser] vordert [gedaagde] te veroordelen, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
I. om [eiser] tot zijn reguliere werkzaamheden toe te laten binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis op straffe van een dwangsom van € 500,- voor elke dag nadien dat [gedaagde] in gebreke blijft hieraan uitvoering te geven;
II. om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen:
a. het achterstallig loon van € 2.250,- over de maand juni 2015,
b. het loon van € 2.250,- per maand te blijven voldoen vanaf juli 2015 totdat de arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige wijze is beëindigd,
c. de wettelijke verhoging wegens vertraging over het achterstallig loon (sub a) op grond van art. 7:625 BW vanaf 1 juli 2015 tot aan de dag der algehele voldoening,
d. de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de som der voornoemde bedragen vanaf 1 juli 2015 tot aan de dag der algehele voldoening,
e. € 363,- aan buitengerechtelijke incassokosten,
f. de kosten van deze procedure, alsmede
g. de nakosten (krachtens art. 237 lid 4 Rv), te begroten op een half salarispunt van het toegewezen salaris voor de gemachtigde met een maximum van € 100,-, met bepaling dat indien deze kosten niet binnen twee weken na betekening van dit vonnis zijn betaald, [gedaagde] daarover de wettelijke rente is of zijn verschuldigd vanaf dat moment tot aan de dag van algehele voldoening,
III. om binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis, aan [eiser] te verstrekken deugdelijke bruto/netto specificaties van alle nog door [gedaagde] aan [eiser] verschuldigde bedragen, op straffe van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag dat [gedaagde] in gebreke blijft ter zake van de verstrekking van die specificatie.
3.2.
De door [gedaagde] van haar kant ingestelde reconventionele vorderingen zijn door haar ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 27 juni 2015 ingetrokken, zodat deze niet meer in het vonnis worden opgenomen, noch daarop nog dient worden beslist.
3.3.
Partijen hebben ter gelegenheid van de mondelinge behandeling uitgebreid hun stellingen nader toegelicht. Kort samengevat komen deze op het volgende neer.
3.3.1.
[eiser] stelt primair, dat van een rechtsgeldig overeengekomen ontbindende voorwaarde geen sprake is. Het gesloten stelsel van het ontslagrecht brengt met zich dat een ontbindende voorwaarde slechts bij uitzondering kan worden aanvaard. Bovendien staat niet zonder meer vast dat de non-riskpolis niet alsnog zal worden verlengd. De bezwaarprocedure loopt immers nog. Subsidiair is [eiser] van mening dat [gedaagde] geen beroep kan doen op art. 5.2. van de arbeidsovereenkomst omdat de tekst van deze bepaling doet vermoeden dat er slechts een beroep op genoemd artikel gedaan kan worden indien de dispensatie van overheidswege vervalt en dat is niet gebeurd. Op dit moment ontvangt hij geen uitkering.
3.3.2.
[gedaagde] stelt dat de betreffende no-riskpolis voor haar heel belangrijk was in relatie tot de arbeidsovereenkomst. Met [eiser] is bij aanvang van de arbeidsovereenkomst dan ook duidelijk over de ontbindende voorwaarde gesproken. Hij kende en kent de voorwaarde ook, getuige het gegeven dat door hem alle pagina’s van de arbeidsovereenkomst voor “gezien” zijn getekend. Tijdens het functioneringsgesprek eind 2014 is nog gewezen op het belang bij verlenging. [gedaagde] , bekend met de fysieke beperkingen van [eiser] , acht het risico op langdurige ziekte van [eiser] groter dan bij andere werknemers. Het concentratieverlies bij [eiser] is de laatste jaren erg toegenomen; zijn functioneren ging/gaat langzaam achteruit waardoor de kwaliteit van het werk eronder lijdt. Zijn collega’s dienen extra inspanningen te verricht omdat alle door [eiser] verrichte werkzaamheden gecontroleerd moeten worden. Afgelopen december is al met [eiser] hierover gesproken. Het eindigen van de no-riskpolis vormde nu de aanleiding om de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Was dit niet gebeurd, dan was de arbeidsovereenkomst aan het einde van het jaar mogelijk toch beëindigd. [gedaagde] wilde [eiser] in dat geval de kans bieden om vanuit een werkpositie elders werk te vinden.