RECHTBANK LIMBURG
Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer 3395692 CV EXPL 14-9763
Vonnis van de kantonrechter van 26 augustus 2015
[eiser]
wonend te [woonplaats] , aan de [adres 1]
verder ook te noemen: [eiser]
eisende partij,
gemachtigde mr. J.M.H.J. Colen, advocaat te Sittard, gemeente Sittard-Geleen
(toevoeging 1GV6435)
de vennootschap onder firma [naam VOF]
gevestigd en zaakdoend te [vestigingsplaats] aan de [adres 2]
alsmede haar beide vennoten
[naam vennoot 1]
en
[naam vennoot 2]
wonend te [woonplaats] aan de [adres 3]
gezamenlijk verder ook te noemen: [gedaagde]
gedaagde partij
gemachtigde mr. M. Moszkowicz, advocaat te Maastricht
1 PROCEDURE
[eiser] (die in een [naam psychiater] deel van de aan zijn procesdossier toegevoegde stukken als ‘ [eiser] ’ aangeduid is) heeft [gedaagde] bij dagvaarding van 29 augustus 2014 in rechte betrokken voor een vordering als uiteengezet in het dagvaardingsexploot, tegelijk waarmee elf (deel meervoudige en omvangrijke) producties betekend zijn.
[gedaagde] heeft - na gevraagd en verkregen uitstel - schriftelijk geantwoord zonder van haar kant producties in te brengen.
Vervolgens hebben partijen voor repliek (met nog eens zestien - deels meervoudige - producties) respectievelijk voor dupliek geconcludeerd.
Hierna is vonnis bepaald, waarvan de uitspraak nader op vandaag gesteld is.
2 GESCHIL / VORDERING EN VERWEER
2.1
[eiser] (of [eiser] ?) vordert - naast een op zichzelf overbodige althans geen zelfstandig belang vertegenwoordigende verklaring van recht omrent het rechtskarakter van de opzegging van de arbeidsovereenkomst - (hoofdelijke) veroordeling van de vennootschap en haar beide vennoten - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - tot betaling van € 35 000,00 (bruto?) of een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen andere bedrag aan schadevergoeding op de voet van art. 7:681 BW, nog te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 augustus 2014 (de datum van dagvaarding) tot de voldoening, terwijl tevens gevraagd wordt om verwijzing van [gedaagde] (eveneens hoofdelijk) in de aan de zijde van [eiser] te liquideren proceskosten en eventuele nadere kosten.
2.2
[eiser] baseert zijn (hoofd)vordering - samengevat - op de stelling dat de opzegging van de sedert 16 april 1998 bestaan hebbende arbeidsovereenkomst
van de kant van [gedaagde] zowel om de gehanteerde reden (‘voorgewend of vals’) als om de daaraan voor hem verbonden - onevenredig te achten - gevolgen (bij ontbreken van enige vergoeding) kennelijk onredelijk geacht moet worden. “De leugen regeert bij gedaagde en daar wordt eiser de dupe van”, zo vat [eiser] onder randnummer 14 van het exploot van dagvaarding zijn bevindingen samen (‘Kortom’). Daarnaast betoogt [eiser] dat [gedaagde] ‘absoluut niets’ ondernomen heeft om hem ter zake van de opzegging tegemoet te komen, de risico’s te verminderen en/of het leed te verzachten. [eiser] beroept zich voor die conclusies op zijn lezing van een reeks feiten en gebeurtenissen en op de vele aan zijn processtukken zelf toegevoegde stukken (zonder dat het merendeel van die stukken overigens naar behoren inhoudelijk belicht is of zonder dat er relevant te achten passages uit die stukken naar voren gehaald zijn in exploot en/of repliek).
2.3
[eiser] weerspreekt in voortgezet debat hetgeen [gedaagde] bij antwoord tegen de vordering ingebracht had. Hij heeft bij repliek talrijke schriftelijke verklaringen van direct of zijdelings betrokken personen ingebracht, die hij grotendeels voor zichzelf wil laten spreken (waarbij hij deze zonder de van hem te verlangen inhoudelijke toelichting laat).
2.4
Het verweer van [gedaagde] heeft de strekking dat van kennelijke onredelijkheid van de opzegging noch het ‘omzeilen’ van het opzegverbod bij ziekte sprake was, nu ‘reorganisatie van het bedrijf onvermijdelijk en onafwendbaar’ was. Daarbij komt dat in de opzegginsbrief een (door [eiser] niet aanvaard) aanbod van ‘3 maandsalarissen’ vervat was. Verwezen wordt verder naar de motivering van het UWV (WERKbedrijf) in de toestemmingsbeschikking. Voor hotel noch café kon en kan [gedaagde] zich nog langer ‘personeel permitteren’. De vennootschap beschikte naar haar zeggen sedert opzegging van de overeenkomst met [eiser] niet over ‘(ander) personeel’ en de vennoten zelf namen het aldus resterende werk voor hun rekening, daargelaten de door [eiser] aangeduide ‘naweeën van de situatie van vóór het ontslag’. Voor het overige resteerde en resteert slechts de hotelfunctie van [gedaagde] zonder (ander) personeel. [eiser] was ‘hoofdzakelijk in het cafégedeelte werkzaam’ (bij dupliek nader geconcretiseerd tot ‘voor meer dan 95%’), de ‘fantasie’ van eisende partij ten spijt. Dat [eiser] wegens diens leeftijd en/of arbeidsverleden of werkperspectieven aanspraak heeft op financiële compensatie van de nadelen van een opzegging, bestrijdt [gedaagde] . Concrete gegevens over de persoonlijke gevolgen van de opzegging zijn niet of onvoldoende verschaft. Ook (niet door gedragingen van de zijde van [gedaagde] veroorzaakte) ziekte of werkloosheid (dan wel het verlies van uitkering) brengt niet mee dat er ruimte moet zijn voor schadevergoeding, nu [gedaagde] betwist dat zij in het kader van de opzegging ‘ernstig verwijtbaar’ gehandeld heeft. De gevorderde schadevergoeding wordt ook nog eens in het geheel niet (naar veronderstelde schadefactoren) onderbouwd en becijferd, ook waar het de causale relatie met gedrag van [gedaagde] aangaat. [gedaagde] heeft [eiser] niet ‘afgedankt’ (laat staan dat hem daarmee ‘persoonlijk leed’ aangedaan is) en van ‘geroddel in he dorp’ te zijnen aanzien is geen sprake. Tot slot wijst [gedaagde] op haar ‘uiterst precaire liquiditeitspositie’ (zonder deze verder uit te leggen of te onderbouwen).
2.5
In voortgezet debat heeft [gedaagde] in het bijzonder nog kritiek geleverd op (de subjectiviteit of betekenisloosheid van) diverse door [eiser] ingebrachte verklaringen van zijdelings betrokkenen (die haar soms in het geheel niet bekend zijn of slechts uit een verder verleden van de horecaonderneming). Ook de verklaringen van psychiater [naam psychiater] en het Riagg vinden geen genade in de ogen van [gedaagde] . Mede door de grote mate van subjectiviteit van de rapporteurs (die alleen op informatie van [eiser] vertrouwen en geen wederhoor toepassen) ontberen deze stukken bewijswaarde. Steun zoekend in de eveneens door [eiser] ingebrachte verklaring van psychotherapeute [naam psychotherapeute] , wijst [gedaagde] op het belang van persoonlijke factoren, stijl en karakterstructuur van [eiser] als veroorzakers van kennelijk bestaande psychische klachten en op het ontbreken van objectief bewijs voor een veroorzakende rol van de werksituatie. [eiser] heeft een probleem ter zake ook nooit ter bespreking aan [gedaagde] voorgelegd. Mediation is door toedoen van de eisende partij zelf mislukt en de mogelijkheid van vervangend werk was nu eenmaal niet aanwezig. Dat [eiser] serieus werk gemaakt heeft van solliciteren, blijkt nergens uit. Hetzelfde geldt voor het verwijt van [eiser] dat [gedaagde] hem slachtoffer maakt van ‘het enorme afbrandproces’ en/of dat hij ‘als dorpsfiguur bij uitstek’ daarvan ‘dagelijkse last’ ondervindt.
2.6
Waar nuttig en nodig - en voor zover al niet tot uitdrukking komend in de opsomming onder de hierna vermelde feiten die zijn komen vast te staan - zullen specifiekere en/of meer in detail tredende stellingen van partijen aan de orde komen en gewogen worden bij de beoordeling onder 4.
4 BEOORDELING
4.1
Het valt op dat [eiser] op de valreep van het aflopen van de termijn ex art. 7:683 lid 1 BW een vordering tegen [gedaagde] op de voet van art. 7:681 BW bij de kantonrechter aanhangig maakte, terwijl deze enorme vertraging niet gerechtvaardigd wordt door (althans niet gebleken is van) uitvoerige en inspannende pogingen om in de tussentijd in der minne tot een oplossing van het kennelijk gerezen rechtsconflict te geraken. Sterker nog: bij de ingebrachte stukken bevindt zich - buiten de stukken die betrekking hebben op het op 13 maart 2014 behandelde en op 20 maart 2014 beslechte kort geding tussen partijen - geen enkele brief van [eiser] of zijn gemachtigde aan [gedaagde] waarin een eis tot schadevergoeding op basis van kennelijk onredelijke opzegging aan de orde gesteld is. Ook heeft [eiser] zich opvallend genoeg nimmer buiten rechte en evenmin in rechte op het standpunt gesteld dat de opzegging d.d. 8 november 2013 vernietigbaar was wegens afwezigheid van de situatie als bedoeld in art. 7:670b lid 2 BW (hier: de gehanteerde grond van beëindiging van de werkzaamheden van het onderdeel van de onderneming waarin [eiser] uitsluitend of in hoofdzaak werkzaam was). Weliswaar roept de gemachtigde van [eiser] van alles over verondersteld ‘omzeilen van het opzegverbod’ door [gedaagde] in de UWV-procedure, maar eerstens gaat het hier niet om de juistheid van de UWV-beschikking en uitsluitend om de opzeggingsdaad van [gedaagde] , maar verder is natuurlijk van pregnant belang dat [eiser] geen beroep gedaan heeft noch alsnog doet op de vernietigbaarheid van die opzegging ex art. 7:677 lid 5 BW, laat staan binnen de twee maanden die daarvoor nu eenmaal staan!
4.2
Daargelaten dat geen van de argumenten die [eiser] hanteert om twijfel te zaaien over de deugdelijkheid van de opzeggingsgrond ‘staken activiteiten cafégedeelte onderneming’, hout snijdt, was een beroep op het bijzondere opzegverbod wel het eerste dat in lijn met de aanvankelijke bezwaren van [eiser] voor de hand gelegen had. Nu volstaat hij er echter mee veel stampij te maken over een gewraakt incidenteel en uiterst specifiek bij bijzondere gelegenheden ‘uitwijken’ van [gedaagde] van zuiver hotelwerk naar nevenactiviteiten, die ieder voor zich heel wel in te passen vallen in het hotelconcept (een muziekavond, bijeenkomst van de schaak-, spaar- of voetbalvereniging, een bezoek van de harmonie of drie Bronkdagen per jaar). Zelfs als [gedaagde] daarvoor losse krachten inzet die de twee vennoten in de bediening bijstaan, ondermijnt dit niet het genomen besluit om de caféfunctie van het ‘Hotel-Café’ als zodanig te beëindigen, maakt het de opzeggingsgrond niet ‘voorgewend of vals’ en rechtvaardigt het al helemaal niet de conclusie van [eiser] over ‘een reorganisatie van cosmetische aard die kennelijk uitsluitend bedoeld was om een rechtsgrond te verkrijgen ter omzeiling van het ontslagverbod en [eiser] er zo goedkoop mogelijk uit te werken’.
4.3
Het beroep dat [eiser] primair doet op schending van de norm die vervat is in art. 7:681 lid 2 aanhef en sub a. BW, wordt dan ook zonder meer als te weinig overtuigend verworpen. Dat de vennoten zelf of andere (nieuwe) werknemers in de plaats van [eiser] sedert eind februari 2014 structureel, substantieel en met zeer grote regelmaat werkzaamheden in de cafésfeer zijn gaan verrichten die voorheen op het conto van [eiser] kwamen, blijkt uit geen enkele stelling en geen enkel stuk (in het bijzonder ook niet uit de uitermate vage en oppervlakkige verklaringen van klanten of oud-klanten van [gedaagde] die [eiser] meende over te moeten leggen).
4.4
Ook slaagt [eiser] er niet in om overtuigend het beeld ingang te doen vinden dat hij door [gedaagde] - althans een van de vennoten - dermate gemaltraiteerd is dat het geen verbazing hoeft te wekken dat hij op enig moment wegens ziekte uitgevallen is en mogelijk langere tijd niet tot werken in staat is gebleven. Eerstens noemt [eiser] daarvoor slechts een enkel incident dat - met uitzondering van de tijdelijke looninhouding als gevolg van de brief van 9 december 2013 met het daarop gevolgde kort geding - nauwelijks het noemen waard is (dat geldt ook voor de sms-wisseling in april 2013 die [eiser] zo nodig via een deurwaarder in een proces-verbaal meende te moeten laten vastleggen). De uitzondering, die - anders dan [gedaagde] verdedigt - niet als een ‘misverstand’ te duiden is, ligt in de loonontzegging die [eiser] noodzaakte de rechter in kort geding uitspraak te laten doen om zich van reguliere inkomsten over de periode december 2013 tot en met februari 2014 te verzekeren. [gedaagde] kon misschien nog met vrucht betogen dat het nimmer de bedoeling was geweest [eiser] naar aanleiding van het geventileerde verwijt dat hij ‘de directie in een kwaad daglicht stelde’ (‘laster en belediging’ stond ook nog in het briefje van 9 december 2013) onverwijld op te zeggen (‘op staande voet te ontslaan’). Totdat de rechter uitspraak gedaan had, werd echter stug volhard in de weigering van loonbetaling. Hiermee betoonde [gedaagde] zich een slecht werkgeefster die in een voor de zojuist opgezegde werknemer toch al cruciale fase van heroriëntatie (en mogelijk zoeken naar ander werk) extra verwarring en onzekerheid teweegbracht. Hierop zal in het vervolg nader ingegaan worden.
4.5
Met het laatste is niet gezegd dat met het aldus (nodeloos) door [gedaagde] gecreëerde loonconflict ook de verklaring geleverd is voor de psychische aandoening van [eiser] (‘depressieve stoornis’) waarvan diverse rapportages spreken. De ziekmelding dateerde immers al van april 2013 en er is onvoldoende grond om de oorzaak daarvan geheel of vooral in de werksfeer te zoeken. De op het specifieke aspect van de werkrelatie uiterst subjectief getinte en kennelijk niet op zorgvuldig feitenonderzoek aan beide zijden van het conflict stoelende verklaringen van psychiater [naam psychiater] en het Riagg Maastricht die [eiser] ingebracht heeft, kunnen hoogstens iets zeggen over de actuele situatie van betrokkene in februari 2014 respectievelijk april 2014, maar niet over een verder terug liggende mogelijke veroorzaking in de werksfeer. Er is niet met de werkgever gesproken en er is ook geen onderzoek ter plekke ingesteld; zelfs blijkt niet van bestudering van dossierstukken ter zake, want alleen de klacht van de zich verongelijkt voelende patiënt is leidend geweest. De eerste verklaring is (met inbegrip van enige sturende vragen) nota bene uitgelokt door de gemachtigde van [eiser] . Uiteindelijk komen in beide rapportages (anders dan in de verklaring van psychotherapeute [naam psychotherapeute] , die diverse veroorzakende factoren in samenhang aanwijst en het probleem van [eiser] dus als multicausaal kwalificeert) op het punt van de relatie van klachten en werk eerder / veel meer de eigen opinie, zelfobservatie en feitenlezing van [eiser] naar voren dan een zelfstandige kijk van de geraadpleegde specialisten op een zelf waargenomen werkelijkheid.
4.6
Dan nog resteert echter het onmiskenbare feit dat een volledig in de risicosfeer van [gedaagde] liggende opzeggingsreden (opheffing van de functie van [eiser] als keuzemoment in de bedrijfsvoering van [gedaagde] ) niet vergezeld gegaan is van een financiële of andere tegemoetkoming. Het getuigt niet van goed werkgeverschap dat [gedaagde] dit achteraf poogt af te doen met een beroep op beweerdelijk gebrekkig functioneren van [eiser] , met klachten van ongenoemde gasten over hem (zijn ‘houding en gedrag’) en met opmerkingen over ‘schandalig gedrag vooral ook in zijn ziekteperiode’. Als [gedaagde] reden tot klagen gehad heeft, had zij dit tijdig en op de juiste wijze (functionerings- en/of verbeteringsgesprek; gerichte plannen tot wijziging van gedrag/houding/presteren; regelmatig overleg) alsook gestructureerd aan moeten pakken toen het nog zin had. Zelfs bij de opzegging had [gedaagde] het er nog voor over om [eiser] drie maanden loon als vergoeding in het vooruitzicht te stellen, maar zij heeft dit aanbod ingetrokken toen [eiser] dit kennelijk niet genoeg vond (en zich volgens haar onheus uitliet, maar daar blijft zij in alle opzichten veel te vaag over).
4.7
Omdat [eiser] zelf vergaand onvoldoende beschrijft, berekent, en met feitelijke gegevens en stukken (over solliciteergedrag, arbeidskansen, uitkering, vervangend inkomen) onderbouwt hoe de schadelijke gevolgen van de opzegging voor hem uitpakken, en omdat hij er slechts met het noemen van een bedrag van € 35 000,00 (netto of bruto?) een slag naar slaat, zal de kantonrechter zelf aan de hand van hetgeen in deze zaak bekend is, een eindoordeel vellen. De werkgeefster schiet toerekenbaar tekort door in een emotionele bui te struikelen over een onduidelijk incident dat evenzeer door emotie te verklaren valt: het had niet zo mogen zijn dat zij in december 2013 concludeerde zowel haar aanbod tot het betalen van een vergoeding als de reguliere loonbetaling stop te zetten omdat [eiser] haar in kennelijke boosheid over het verlies van zijn baan mogelijk al te veel op de tenen getrapt had. Ook de re-integratie van de zieke werknemer werd nota bene abrupt stopgezet in plaats van rustig en weloverwogen in overleg met [eiser] te bezien wat partijen nog te doen stond om de gevolgen van de opzegging te verzachten en het herstelproces van [eiser] te bevorderen. In plaats daarvan moest [eiser] ook nog eens voor het ontvangen van zijn reguliere loon gaan procederen.
4.8
Omdat dit allemaal niet naar behoren verlopen is en de arbeidsovereenkomst door [gedaagde] uiterst gebrekkig afgewikkeld is (zelfs als ‘mediation’ door [eiser] gefrustreerd is, zoals [gedaagde] suggereert), maakt het aldus te beschouwen strijdtoneel en de respectieve rol / verantwoordelijkheid van partijen daarin de opzegging kennelijk onredelijk. [gedaagde] wordt wegens de onevenredige gevolgen van de opzegging voor de werknemer, afgezet tegen haar louter op bezuiniging gerichte bedrijfsbelang, schadeplichtig geacht voor een geschat bedrag van € 10 000,00 bruto. Dit bedrag is voor [eiser] grofweg gelijk aan de derving van zes maanden loon plus emolumenten plus een kleine vergoeding voor het nadelige effect van het arbeidsconflict op het ziekteherstelproces (zonder bruikbare op re-integratie gerichte inspanning van [gedaagde] ). [eiser] moet geacht worden, mede door de onnodige druk van een zich tamelijk onverbiddelijk en genadeloos opstellende werkgeefster langer uit de running geraakt te zijn dan gebruikelijk zou zijn bij een door dringende bedrijfseconomische motieven teweeggebracht einde van de arbeidsovereenkomst. Dat deze uitkomst ruimschoots een verdubbeling impliceert van het aanbod dat [gedaagde] eerder deed (en later ten onrechte introk) wordt gerechtvaardigd door dit tekortschieten van [gedaagde] in haar verplichtingen als goed werkgeefster. De wettelijke rente is eerst vanaf de datum van dagvaarding gevorderd en zal dienovereenkomstig toegewezen worden over het toe te wijzen bedrag in hoofdsom.
4.9
Bij een afzonderlijke verklaring van recht heeft [eiser] in het licht van deze beslissing geen enkel belang meer, omdat aan de toewijzing van bedragen aan schadevergoeding op voormelde gronden nu eenmaal voorafgaat dat de kantonrechter de onderhavige opzegging de kwalificatie kennelijk onredelijk gegeven heeft.
4.10
Als in belangrijke mate in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde] tot slot voor de proceskosten moeten opkomen. Aan de zijde van [eiser] worden deze begroot op in totaal een bedrag van € 985,06:
- exploot van dagvaarding: € 108.06
- griffierecht: € 77,00
- salaris gemachtigde: € 800,00 (2 x € 400,00).
5 BESLISSING
De kantonrechter komt aldus tot het navolgende oordeel:
5.1
De vennootschap [gedaagde] en haar beide vennoten worden hoofdelijk veroordeeld - en wel aldus, dat indien de een betaalt, de ander tot de hoogte van een dergelijke betaling gekweten zal zijn - om aan [eiser] tegen bewijs van kwijting € 10 000,00 bruto te voldoen, nog te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 30 augustus 2014 tot de datum van algehele voldoening.
5.2
[gedaagde] wordt (op dezelfde wijze hoofdelijk) veroordeeld tot betaling van de proceskosten, die aan de zijde van [eiser] tot de datum van dit vonnis bepaald zijn op een totaalbedrag van € 985,06.
5.3
Het vonnis wordt uitvoerbaar verklaard bij voorraad.
5.4
Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal en is in het openbaar uitgesproken.