beschikking
RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer: 3681307 AZ VERZ 14-268
Beschikking van de kantonrechter van 29 januari 2015
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam] TOYOTA LANDGRAAF B.V.,
gevestigd te Landgraaf,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. R.S. Paulus,
[verweerder],
wonend aan de [adres]
,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. S.X.J. Zuidema.
Partijen zullen hierna [verzoekster] en [verweerder] worden genoemd.
1 De procedure
1.1.
Door partijen zijn de volgende processtukken ingediend:
- -
een verzoekschrift met producties, ontvangen op 16 december 2014,
- -
een verweerschrift met producties, ontvangen op 20 januari 2015,
- -
een (fax)brief met vijf aanvullende producties van [verzoekster], ontvangen op 26 januari 2015.
1.2.
Het verzoek van [verzoekster] is mondeling behandeld ter zitting van de kantonrechter op 27 januari 2015, waar namens [verzoekster] is verschenen haar gemachtigde en mw. [naam hoofd personeelszaken] (hoofd Personeelszaken) en waar [verweerder] in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn voornoemde gemachtigde.
1.3.
Van het verhandelde ter zitting is door de griffier aantekening gehouden. Zijdens [verzoekster] is een pleitnota overgelegd.
1.4.
Ten slotte is uitspraak bepaald.
2. De feiten
2.1.
[verweerder] (geboren op [geboortedatum]) is sinds 1 oktober 2007 bij [verzoekster] in dienst laatstelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in de functie van 1e monteur. Het laatstverdiende loon bedraagt € 2.089,80 bruto per maand (op basis van 90 %), exclusief emolumenten.
2.2.
Op 14 november 2012 heeft [verweerder] zich ziek gemeld naar aanleiding van een auto-ongeval.
2.3.
Blijkens een ‘Verslag arbeidsdeskundig onderzoek re-integratiemogelijkheden spoor 1 / spoor 2’ van 2 september 2013, opgemaakt door een arbeidsdeskundige, werd (kort gezegd) geconcludeerd dat (i) [verweerder] ongeschikt was voor eigen werk en de functie niet passend was te maken, (ii) spoor 1 open bleef voor het geval de situatie zich wijzigde en
(iii) naast spoor 1 een duaal traject spoor 2 diende te worden opgestart.
2.4.
Daarop werd spoor 2 volgens het trajectvoorstel van het re-integratiebedrijf in gang gezet.
2.5.
Blijkens het ‘Werkhervattingsadvies’ van 28 januari 2014, opgemaakt door de bedrijfsarts, was er een toename van de klachten bij [verweerder], waren er geen arbeidsmogelijkheden meer en werd geconcludeerd spoor 2 tijdelijk te staken.
2.6.
Blijkens de ‘Rapportage Voortgang Traject’ van 3 februari 2014 van de arbeidsdeskundige werd geadviseerd om spoor 2 voor twee maanden te schorsen.
2.7.
Bij brief van 7 maart 2014 heeft het UWV, desverzocht door [verzoekster], geoordeeld dat de re-integratie-inspanningen van [verzoekster] voor [verweerder] voldoende zijn geweest.
2.8.
Blijkens het ‘Actueel oordeel bij de probleemanalyse WIA’ van het UWV van
3 juli 2014 was [verweerder] op dat moment nog voor 100% arbeidsongeschikt, waren er geen arbeidsmogelijkheden binnen spoor 1 en spoor 2, en zou hij “binnen kort voor WIA keuring” gaan.
2.9.
Bij brief van 3 oktober 2014 heeft UWV – kort gezegd – aan [verweerder] (die op
18 augustus 2014 een aanvraag om een WIA-uitkering had ingediend) laten weten dat hij vanaf 12 november 2014 tot en met 12 november 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering zal krijgen.
2.10.
Blijkens een rapport van het door [verzoekster] ingeschakelde bureau RBZ Recherche (hierna: RBZ) van 8 november 2014 heeft RBZ op 17, 22 en 29 oktober 2014 observaties verricht, waarbij – kort gezegd – bij de eerste twee observaties is geconstateerd dat [verweerder] werkzaamheden uitvoerde bij garagebedrijf BPNW te Hoensbroek. RBZ heeft tijdens deze observaties waargenomen dat [verweerder] (i) voorovergebogen aan de voorkant van een grijze auto waarvan de motorklep openstaat aan het werk was, (ii) aan het werken was aan een auto die op de brug stond, (iii) aan het werken was aan een auto met bepaald kentekennummer, (iv) per telefoon een onderdeel bestelde en hij vervolgens met een gereedschapsstuk terugging naar de auto waaraan hij werkte, (v) een onderdeel uit de auto waaraan hij werkte heeft verwijderd en al bellend met dat onderdeel in zijn hand het kantoor binnenliep, waarna hij op de computer bezig was met de telefoon nog aan zijn oor.
2.11.
De loondoorbetalingsverplichting van [verzoekster] gedurende de periode van twee jaar ziekte van [verweerder] is per 12 november 2014 geëindigd.
2.12.
Op 2 december 2014 heeft tussen [verzoekster] enerzijds en [verweerder], in aanwezigheid
van zijn partner mw. [partner verweerder], anderzijds een gesprek plaatsgevonden.
2.13.
Bij brief abusievelijk gedateerd 19 november 2014 (hetgeen moet zijn 4 december 2014) heeft [verzoekster] een gespreksverslag van het gesprek van 2 december jl. aan [verweerder] gestuurd. Hierin staat – kort gezegd – dat [verzoekster], ondanks de ontkenning van [verweerder], uitgaat van de feiten zoals geconstateerd door RBZ, dat wil zeggen dat [verzoekster] ervan uitgaat dat [verweerder] tijdens zijn ziekte zonder de toestemming van [verzoekster] werkzaamheden heeft verricht bij een ander garagebedrijf, hetgeen zij “volstrekt onacceptabel” vindt. Ook het feit dat [verweerder] blijft ontkennen, terwijl [verzoekster] bewijzen kan overleggen en data heeft, vindt [verzoekster] “niet alleen opmerkelijk maar bovenal uiterst laakbaar”. Ten slotte staat in de brief: “Het bovenstaande heeft het vertrouwen van ons in u als goed werknemer zodanig ernstig geschaad, dat van ons niet kan worden gevergd de arbeidsverhouding met u nog langer te laten voortduren. Wij hebben dan ook hebben besloten om de kantonrechter te verzoeken uw arbeidsovereenkomst op de kortst mogelijke termijn te ontbinden.(...).”
3 Het geschil
3.1.
[verzoekster] verzoekt de kantonrechter om de arbeidsovereenkomst tussen partijen “op de kortst mogelijke termijn” te ontbinden, zonder toekenning van enige ontbindingsvergoeding, en [verweerder] te veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure.
3.2.
[verweerder] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling
4.1.
De kantonrechter heeft zich ervan vergewist dat het verzoek tot ontbinding geen verband houdt met het bestaan van één van de opzegverboden zoals bedoeld in de artt. 7:647, 7:648, 7:670 of 7:670a BW of met enig ander bijzonder verbod tot opzegging van de arbeidsovereenkomst.
4.2.
De ontbindingsprocedure ex art. 7:685 BW is een procedure waarin de kantonrechter betrekkelijk snel dient te beoordelen of er gewichtige redenen zijn om de arbeidsovereenkomst tussen werkgever en werknemer op korte termijn te ontbinden. Het is daarbij niet gebruikelijk dat getuigen worden gehoord of dat anderszins nader feitenonderzoek plaatsvindt. De kantonrechter moet het in een zaak als deze doen met hetgeen partijen voorafgaand aan de zitting en tijdens de zitting hebben aangevoerd.
4.3.
[verzoekster] heeft – kort gezegd – het volgende aan haar verzoek ten grondslag gelegd.
4.3.1.
Begin oktober 2014 hebben twee collega’s van [verweerder] aan hun leidinggevende, de heer Waterreus, gemeld dat ze gehoord hadden dat [verweerder] aan het werk was bij het garagebedrijf BPNW te Hoensbroek. Naar aanleiding hiervan heeft [verzoekster] RBZ opdracht gegeven dit nader te onderzoeken. Blijkens het rapport van RBZ van
8 november 2014 heeft [verweerder] daadwerkelijk monteurswerkzaamheden voor BPNW verricht, in elk geval op 17 en 22 oktober 2014, toen er observaties door RBZ bij en in de garage BPNW hebben plaatsgevonden. Tijdens een gesprek tussen [verzoekster] en [verweerder] dat op 2 december 2014 heeft plaatsgevonden, heeft [verweerder] desgevraagd ontkend werkzaamheden voor derden in loondienst of anderszins te hebben verricht. Door de handelswijze van [verweerder] en zijn leugenachtige opstelling is het vertrouwen van [verzoekster] in [verweerder] onherstelbaar en duurzaam geschaad, hetgeen uitsluitend aan [verweerder] is toe te schrijven, aldus [verzoekster]. Van [verzoekster] kan niet worden gevergd de arbeidsverhouding met [verweerder] nog langer te laten voortduren.
4.3.2.
Ter zitting is zijdens [verzoekster] nader toegelicht dat zij naar aanleiding van de uitlatingen van de collega’s van [verweerder] eerst in het kader van de waarheidsvinding onderzoek wilde (laten) doen en pas daarna in gesprek met [verweerder] wilde gaan. In dat gesprek, waarbij zijdens [verzoekster] meermaals is gevraagd of hij werkzaamheden voor derden heeft verricht en waarbij is verwezen naar de bevindingen van het recherchebureau, heeft [verweerder] dit telkens nadrukkelijk ontkend. Bovendien heeft [verweerder] in het gesprek niet gemeld dat hij bij BPNW aanwezig is geweest, hetgeen wel van hem mocht worden verwacht. Eerst bij verweerschrift heeft [verzoekster] vernomen dat – zoals [verweerder] thans beweert – hij regelmatig bij BPNW kwam. Dat een van de vennoten van BPNW een vriend van [verweerder] is, heeft [verzoekster] eerst ter zitting vernomen. Dat het – zoals [verweerder] stelt – voor hem arbeidstherapeutisch was om in de garage van BPNW ‘rond te lopen’ had hij kenbaar moeten maken, zodat dit eventueel in het spoor 2-traject had kunnen worden ingezet. Het is hoe dan ook niet aan de werknemer om dit zelf te bepalen. Bij CAO is bovendien bepaald dat een werknemer alleen met schriftelijke toestemming van zijn werkgever voor, dan wel ten behoeve van derden mag werken indien het werk concurrerend is voor de bedrijfstak. [verweerder] kwam zijn verplichtingen jegens [verzoekster] niet na: hij had het sleutelen bij BPNW bij zowel [verzoekster] als de bedrijfsarts moeten melden, hetgeen hij niet heeft gedaan en waarna hij vervolgens volledig arbeidsongeschikt is verklaard.
4.4.
[verweerder] heeft – kort gezegd – als verweer het volgende aangevoerd.
4.4.1.
In het verweerschrift heeft [verweerder] aangevoerd dat hij inderdaad op het betreffende garagebedrijf aanwezig is geweest, maar dat hij geen montagewerkzaamheden heeft verricht: “hij liep daar gewoon de hele dag rond”, hetgeen voor hem arbeidstherapeutisch werkte. Op de – overigens vage – foto’s die RBZ heeft genomen, is te zien dat (voor zover het [verweerder] mocht zijn) [verweerder] in zijn goede kleren liep en geen monteurskleding aan heeft. In de tijd dat hij daar was, heeft [verweerder] “links en rechts wel eens een keer bijgesprongen en een beetje meegekeken onder de motorkap of in de computer gekeken. Maar van feitelijk verrichten van werkzaamheden dan wel in opdracht van enig iemand iets doen, is in het geheel geen sprake.” Bovendien heeft [verweerder] zowel aan de bedrijfsarts als aan zijn directe leidinggevende meegedeeld dat hij regelmatig op dat garagebedrijf aanwezig was, omdat het bedrijf van een vriend van [verweerder] is. Primair heeft [verweerder] verzocht om afwijzing van het verzoek, subsidiair – voor het geval de kantonrechter het verzoek mocht willen toewijzen – heeft [verweerder] verzocht hem een vergoeding van € 8.777,16 toe te kennen, zulks ter suppletie op de arbeidsongeschiktheidsuitkering die hij thans uit hoofde van de WIA ontvangt.
4.4.2.
Ter zitting is zijdens [verweerder] aanvullend verklaard dat [verzoekster] in strijd met het goed werkgeverschap naar aanleiding van uitlatingen van twee collega’s die iets van derden hebben vernomen, direct een recherchebureau heeft ingeschakeld zonder eerst iets aan [verweerder] zelf te vragen. Er was volgens [verweerder] geen informatie- of mededelingsplicht van zijn kant, omdat er geen schending van de arbeidsovereenkomst was: hij heeft geen verboden werkzaamheden tegen betaling verricht, hij was wel in die garage, maar daar heeft hij gewoon ‘rondgelopen’, ‘eigen dingen’ gedaan, wat meegekeken onder de motorkap. Hij heeft tijdens het gesprek wél aan [verzoekster] meegedeeld dat hij daar regelmatig kwam. Eens kwam hij in het bijzijn van een vriend zijn leidinggevende tegen op de parkeerplaats van de Gamma en toen heeft hij zijn leidinggevende meegedeeld dat hij regelmatig bij BPNW was. Ook heeft hij dit aan de bedrijfsarts verteld, zo verklaarde [verweerder].
4.5.
De kantonrechter is van oordeel dat [verzoekster] niet in strijd met het goed werkgeverschap heeft gehandeld door, nadat zij van werknemers te horen heeft gekregen dat [verweerder] werkzaamheden verricht bij BPNW, recherchebureau RBZ in te schakelen teneinde de situatie te laten onderzoeken alvorens [verweerder] hierop aan te spreken. De door [verzoekster] gevolgde procedure getuigt van zorgvuldigheid, nu zij [verweerder] niet heeft aangesproken naar aanleiding van uitlatingen “van horen zeggen”, maar zij de uitlatingen eerst op waarheid heeft willen (laten) onderzoeken. Dat [verzoekster] [verweerder] vervolgens heeft uitgenodigd voor een gesprek en hem tijdens dat gesprek heeft geconfronteerd met de bevindingen van RBZ, getuigt evenmin van een handelen in strijd met goed werkgeverschap.
4.6.
Blijkens het gespreksverslag van 4 december 2014 heeft [verweerder] tijdens het gesprek slechts ontkend werkzaamheden voor derden (in loondienst of anderszins) te hebben verricht. Gesteld noch gebleken is dat [verweerder] bezwaar heeft gemaakt tegen de inhoud van het gespreksverslag of dat hij anderszins aanvullende opmerkingen aan [verzoekster] heeft doen toekomen van wat er tijdens het gesprek nog meer zou zijn besproken. De kantonrechter gaat om die reden voorbij aan de – blote – stelling van [verweerder] dat hij tijdens dat gesprek wél heeft gezegd dat hij bij BPNW ‘rondliep’.
4.7.
De kantonrechter is verder van oordeel dat van [verweerder] mocht worden verwacht dat, zodra dat hij meermaals dagen verbleef bij garagebedrijf BPNW en hij daar enige activiteiten ontplooide (al dan niet enkel ‘voor zichzelf’), hij dit direct zou meedelen aan zowel [verzoekster] als de bedrijfsarts. Dit is echter niet gebeurd: [verweerder] heeft hierover gezwegen en aldus relevante informatie achtergehouden. De kantonrechter gaat voorbij aan de stelling van [verweerder] dat hij zijn leidinggevende op de parkeerplaats van de Gamma hierover zou hebben ingelicht, nu de parkeerplaats van de Gamma niet de plaats is om dergelijke mededelingen te doen, nog daargelaten dat [verweerder] heeft verzuimd die stelling te onderbouwen. Evenmin heeft [verweerder] zijn stelling onderbouwd dat hij de bedrijfsarts hierover heeft ingelicht, zodat de kantonrechter ook hieraan voorbijgaat. Juist in het geval – zoals [verweerder] heeft gesteld – dat zijn verblijf in garagebedrijf BPNW ‘arbeidstherapeutisch’ werkte, mocht van [verweerder] worden verwacht dat hij, die op dat moment al bijna twee jaar arbeidsongeschikt was, [verzoekster] en de bedrijfsarts over dat verblijf en de daaruit voor hem kennelijk voortvloeiende arbeidstherapeutische werking in kennis stelde. Nu [verweerder] dit heeft nagelaten, heeft hij zijn verplichtingen tegenover [verzoekster] geschonden. Van een arbeidsongeschikte medewerker mag immers worden verwacht dat hij alles in het werk stelt om (zo snel mogelijk) terug te keren in zijn eigen functie en daar past het door [verweerder] tentoongespreide gedrag niet in.
4.8.
Gelet op het zwijgen van [verweerder], de waarnemingen zoals gedaan door RBZ en de ontkenningen van [verweerder] toen hij met die waarnemingen door [verzoekster] is geconfronteerd, is voldoende aannemelijk geworden dat [verweerder] tijdens zijn arbeidsongeschiktheid en in strijd met zijn arbeidsovereenkomst concurrerende werkzaamheden bij een ander garagebedrijf heeft uitgevoerd. Gelet hierop is de kantonrechter van oordeel dat [verweerder] zijn verplichtingen uit arbeidsovereenkomst dusdanig ernstig heeft geschonden, dat van [verzoekster] niet langer kan worden gevergd het dienstverband te laten voortduren. De kantonrechter zal de arbeidsovereenkomst dan ook ontbinden met ingang van
1 februari 2015.
4.9.
Gelet op het voorgaande bestaat er geen aanleiding [verweerder] een vergoeding naar billijkheid toe te kennen.
4.10.
Nu de ontbinding geschiedt zonder dat daarbij een vergoeding wordt toegekend, kan gelet op het bepaalde in art. 7:685 leden 9 en 10 BW aanstonds worden beslist.
4.11.
De proceskosten zullen worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt.