Procesverloop
Bij besluit van 26 januari 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) met ingang van 26 januari 2015 in aanmerking gebracht voor hulp bij het huishouden voor 3 uur en 15 minuten in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb).
Bij besluit van 16 juni 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2015.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Vervolgens heeft de rechtbank besloten het onderzoek te heropenen om verweerder in de gelegenheid te stellen de verlaging van de normtijden nader te onderbouwen. Verweerder heeft bij brief van 19 januari 2016 gereageerd waarna eiser heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is op 19 april 2016 hervat. Eiser heeft zich daarbij wederom laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en namens verweerder is diens gemachtigde verschenen.
Overwegingen
1. Eiser, geboren in 1942, alleenstaand en bekend met diverse klachten en beperkingen, heeft zich op 17 december 2014 tot verweerder gewend met een aanvraag om (verlenging) van toekenning van hulp bij het huishouden. Eiser had vanaf 1 januari 2011 een indicatie voor de overname van het zwaar huishoudelijke werk, licht huishoudelijk werk (plus extra), wasverzorging (plus extra) en afwassen in een eengezinswoning in klasse 4. Het voorgaande betekende voor eiser dat hij aanspraak kon maken op hulp bij het huishouden voor 7 uur en 45 minuten per week, in de vorm van een pgb ter hoogte van € 587,70 per vier weken. Vervolgens is aan eiser per 21 mei 2012 tot 2 november 2014 een indicatie voor hulp bij het huishouden van 6 uur per week, in de vorm van een pgb van € 348,00 per vier weken toegekend. Naar aanleiding van de onderhavige aanvraag heeft een “keukentafelgesprek” plaatsgevonden teneinde eisers beperkingen in kaart te brengen en de zorgbehoefte opnieuw vast te stellen.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij op grond van de Wmo 2015 een indicatie krijgt voor hulp bij het huishouden van 3 uur en 15 minuten per week voor de periode van 26 januari 2015 tot en met 26 januari 2016. Eiser ontvangt dit in de vorm van een pgb van € 188,50 per vier weken. Eiser heeft bezwaar gemaakt.
3. In het bestreden besluit heeft verweerder, conform het advies van de externe commissie bezwaarschriften, het bezwaar onder aanvulling van de motivering ongegrond verklaard. Ten aanzien van de ingangsdatum stelt verweerder zich op het standpunt dat de datum van het toekenningsbesluit bepalend is voor de ingangsdatum voor de voorziening.
De aanvraag van eiser is op 21 januari 2015 ontvangen en het besluit dateert van 26 januari 2015. Dit is in overeenstemming met de wettelijke termijnen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Wmo 2015 zodat voornoemde datum ook als aanvang van de indicatie dient te worden gehanteerd. Van bijzondere omstandigheden om hiervan af te wijken is verweerder niet gebleken, temeer nu eiser op grond van de AWBZ een indicatie ‘begeleiding individueel’ ontvangt. Niet valt in te zien dat de aanvraag niet eerder had kunnen worden ingediend. Verweerder stelt zich vervolgens op het standpunt dat het onderzoek dat aan het besluit ten grondslag heeft gelegen zorgvuldig is geweest. Er heeft dossieronderzoek en een huisbezoek plaatsgevonden. Niet is gebleken dat de beperkingen van eiser onvoldoende in kaart zijn gebracht dan wel dat de ondersteuning onvoldoende zou zijn. De indicatie in taken is ongewijzigd. De vermindering van de beschikbare tijd die de hulp aan de geïndiceerde huishoudelijke taken kan besteden is gelegen in het aangescherpte normeringskader. De reden om hiertoe over te gaan was reeds onder de oude Wmo aanwezig vanwege forse bezuinigingen door de Rijksoverheid. Ten aanzien van de gehanteerde normering heeft verweerder aangegeven dat deze tijden zijn voortgekomen uit de praktijk van de thuiszorgorganisaties en hierbij is gekeken naar gangbare normtijden in de omliggende gemeenten. De thuiszorgorganisaties hebben ook aangegeven de taken binnen de normtijden te kunnen uitvoeren en te kunnen blijven voldoen aan de kwaliteitseisen. De aan eiser toegekende maatwerkvoorziening betreft een pgb voor 40 minuten voor het lichte en 80 minuten voor het zware schoonmaakwerk en 45 minuten voor de textielverzorging. Voorts zijn 30 extra minuten toegekend voor het zware huishoudelijke werk. Eiser kan gebruik maken van de maaltijdservice en de bovenbuurman/mantelzorger verzorgt de boodschappen en helpt bij de broodmaaltijden zodat een voorziening dienaangaande niet aan de orde is.
Het is aan eiser om aan te tonen dat de normering niet toereikend is.
4. Eiser kan zich met het standpunt van verweerder niet verenigen en heeft daartoe in beroep -zakelijk weergegeven- het navolgende aangevoerd. Eiser handhaaft zijn standpunt ten aanzien van de ingangsdatum van de voorziening. Eiser heeft vóór 1 januari 2015 aangegeven in aanmerking te willen komen voor hulp bij de huishouding en de bepalingen van de Wmo 2007 zijn derhalve nog van toepassing. Voorts verwijst eiser naar artikel 3.8 van de van toepassing zijnde Verordening. Hierin staat weliswaar dat in de beschikking een ingangsdatum wordt vermeld maar dit betekent niet dat dit dan automatisch de meldings- of aanvraagdatum dient te zijn. Vervolgens voert eiser aan dat de onderbouwing van de gebruikte normering volstrekt onvoldoende is. Hij verwijst hiertoe naar jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) waaruit volgt dat wijziging van de normtijden gebaseerd dient te zijn op een daaraan voorafgaand zorgvuldig onderzoek. Verweerder heeft niet duidelijk gemaakt waarop de nieuwe normen concreet zijn gebaseerd. Verweerder beroept zich weliswaar op nieuwe inzichten met betrekking tot de voor het doen van het huishouden noodzakelijke tijd, maar geeft niet aan waarop deze inzichten berusten. De enkele verwijzing naar overleg met zorgverleners volstaat niet. Dit klemt te meer nu niet duidelijk is geworden wie precies zijdens de betrokken zorgaanbieders heeft geoordeeld dat deze normen volstaan, noch op welke grondslag dit nieuwe beleidsmatige standpunt wordt ingenomen. Dat de hulp ontoereikend is blijkt volgens eiser ook uit de Huishoudelijke Hulp Toelage. Cliënten met een indicatie voor hulp bij het huishouden dienen hiermee uren in te kopen voor € 10,00 per uur. Deze regeling roept volgens eiser ook de vraag op in hoeverre zorgverleners daadwerkelijk akkoord zijn gegaan met de aangepaste normering. Voor het opnemen van tijd voor het wassen van ramen heeft eiser verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank van 30 januari 2014 (ECLI:NL:RBLIM:2014:1109). Verweerder acht zich ook hier blijkbaar niet aan gebonden. Eiser ziet geen weerlegging van zijn argumenten en toch is de hulp naar een derde van de oorspronkelijke indicatie teruggebracht. Verweerder stelt dat een boodschappenservice een algemene voorziening is. De vraag is of dit, gelet op de uitspraak van de CRvB van (ECLI:NL:CRvB:2015:1011) voldoende is.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van de ingangsdatum in overeenstemming met de systematiek van de Algemene wet bestuursrecht aansluiting moet worden gezocht bij de datum aanvraag, te weten 21 januari 2015. Het beroep van eiser dat is uitgegaan van een verkeerde ingangsdatum, slaagt.
7. Ten aanzien van de grond dat verweerder het besluit in strijd met de van toepassing zijnde jurisprudentie heeft genomen, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft ter uitvoering van haar verplichting voortvloeiende uit de Wmo (2015) op 19 oktober 2014 de Verordening maatschappelijke ondersteuning Echt-Susteren 2015 (Verordening) en op
2 december 2014 de Wmo-beleidsregels maatwerkvoorziening maatschappelijke ondersteuning Echt-Susteren 2015 (beleidsregels) en het Wmo-besluit maatschappelijke ondersteuning Echt-Susteren 2015 (besluit) vastgesteld. In de beleidsregels wordt onder andere uiteengezet hoe de omvang van de hulp bij het huishouden wordt vastgesteld (bijlage 1: normeringskader hulp bij het huishouden). Deze regelgeving is de basis voor het bestreden besluit.
7.1
De vrijheid die verweerder heeft om met het oog op de uitvoering van de maatschappelijke ondersteuning keuzes te maken brengt mee dat verweerder op grond van artikel 1:3, vierde lid van de Awb bevoegd is dienaangaande beleidsregels vast te stellen. Deze keuzes kunnen ook betrekking hebben op het stellen van tijdsnormen voor huishoudelijke verzorging. Deze normen mogen echter niet willekeurig zijn en dienen, gelet op het bepaalde in artikel 3:2 en 3:46 van de Awb, op objectieve criteria te berusten.
7.2
De nieuwe normtijden wijken af van de oude tijden die waren ontleend aan het Protocol huishoudelijke verzorging voor indicatiestelling AWBZ, vastgesteld door het Centrum Indicatiestelling Zorg. In de uitspraak van de CRvB van 11 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4262) is over dit Protocol overwogen dat het op een deskundige analyse van de zorgbehoefte van eenheden berust. In deze en opvolgende uitspraken van de CRvB is voorts geoordeeld dat, bij het ontbreken van gegevens waarmee kan worden beoordeeld of de verlaagde normtijden in het algemeen toereikend zijn voor een als compensatie te kwalificeren resultaat van huishoudelijke verzorging, met een enkele verwijzing naar overleg met zorgaanbieders, het beleid van andere gemeenten en protocollen van de schoonmaakbranche, niet inzichtelijk wordt gemaakt dat de verlaagde normtijden op objectieve criteria berusten.
7.3
Verweerder heeft op verzoek van de rechtbank ter onderbouwing van de verlaging van de normtijden aangevoerd dat deze normtijden worden gehanteerd door een aantal Limburgse gemeenten, waaronder verweerder. Tevens zijn de drie grootse zorgaanbieders daarbij betrokken en die hebben aangegeven dat zij de geïndiceerde taken binnen de daarvoor in het normeringskader gehanteerde tijd en conform kwaliteitseisen kunnen verrichten. Ook na anderhalf jaar ervaring met dit normeringskader blijkt dat dit kader in het algemeen voldoet en zijn er geen klachten van cliënten ontvangen.
7.4
De rechtbank stelt vast dat bij de totstandkoming van de door verweerder gehanteerde nieuwe normtijden geen gericht onderzoek -door de gemeente of door andere gemeenten, al dan niet in verband van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten- is vooraf gegaan met betrekking tot de tijd die naar objectieve maatstaven gemeten nodig is voor het verlenen van huishoudelijke hulp. Daardoor bestaat geen inzicht in de vraag welke concrete activiteiten verricht moeten worden, hoeveel tijd daarvoor nodig is en in welke frequentie om te kunnen spreken van een schone en leefbare woning en het kunnen beschikken over schone, draagbare en doelmatige kleding zoals bedoeld in de beleidsregels. De rechtbank verwijst hiertoe naar een uitspraak van de CRvB van 27 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:430). De enkele verwijzing naar overleg met de zorgaanbieders en het rapport van Scio-consult “Toekomst ontwikkelingen Hulp bij het Huishouden” is een onvoldoende objectieve onderbouwing voor de deugdelijkheid van de nieuwe normtijden. Voornoemd rapport is immers op verzoek van Limburgse gemeenten opgesteld uitgaande van de financiële middelen die de gemeenten hiervoor willen inzetten en niet op grond van een objectief onderzoek naar de noodzakelijke handelingen en frequentie waarmee deze moeten worden verricht die resulteren in een voor een huishouden verantwoord resultaat. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in uitspraken van de CRvB van 18 mei 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1402/1403). Mitsdien is het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand gekomen en onvoldoende gemotiveerd.
8. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien, nu zij onvoldoende inzicht heeft in de gevolgen van deze uitspraak voor de toekenning van een pgb waarbij de periode van toekenning reeds is beëindigd en het niet duidelijk is of eiser al dan niet kosten dienaangaande heeft gemaakt. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van 6 weken.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.205,-- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1). Van verdere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. Reiskosten van de gemachtigde worden niet vergoed nu zij immers in de kosten voor verleende rechtsbijstand zijn verdisconteerd.
11. Ten aanzien van de door eiser verzochte vergoeding van schade overweegt de rechtbank dat voldoende concrete aanknopingspunten ontbreken om te kunnen bepalen of en in welke omvang door het bestreden besluit schade is ontstaan. Eiser heeft de gestelde schade ook niet onderbouwd zodat dit verzoek zal worden afgewezen.
Beslissing
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt het bestreden besluit;
- -
draagt verweerder op binnen 6 weken na de dag van verzending van deze
uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,-- aan eiser te
vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van
€ 2.205,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Teeuwissen (voorzitter) en mr. P.J.M. Bruijnzeels en mr. A.W.P. Letschert, leden, in aanwezigheid van mr. C. Schrammen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2016.
Afschrift verzonden aan partijen op: 22 juni 2016