Overwegingen
1. Eiseres heeft op 7 juli 2016 bij het Faunafonds een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming in schade die bevers in de zomer van 2016 hebben veroorzaakt. Eiseres stelt dat door het afdammen met een beverdam van de afvoersloot, het [naam water] te [plaats] , de regenval van juni 2016 niet dan wel onvoldoende kon worden afgevoerd. Daardoor is het grondwaterpeil gestegen, hetgeen natschade aan de wortels van de gewassen (bomen) van het bedrijf van eiseres heeft veroorzaakt.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat – kort gezegd – de geleden schade niet kan worden aangemerkt als directe schade veroorzaakt door een in het wild levende (beschermde) diersoort. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar dat eiseres tegen het primaire besluit heeft gemaakt, ongegrond verklaard.
3. Eiseres heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat verweerder de wet- en regelgeving onjuist, namelijk te beperkt, heeft uitlegt en toepast, in die zin dat nergens is bepaald dat alleen directe schade voor vergoeding in aanmerking komt. Bovendien staat volgens eiseres vast dat bevers een aandeel hebben gehad in het ontstaan van de wateroverlast, nu zij de oorzaak hiervan zijn.
4. Verweerder heeft aangevoerd dat uit de taxatie en de memo van 6 april 2017 van de ingeschakelde taxateur blijkt dat geen vraatschade aan de bomen van eiseres is aangetroffen, maar dat wel wateroverlast is geconstateerd die mogelijk is veroorzaakt of verergerd door bevers. Deze wateroverlast dient derhalve te worden gekwalificeerd als indirecte schade die mogelijk is veroorzaakt of verergerd door bevers. Indirecte schade komt echter niet voor vergoeding in aanmerking. Volgens verweerder is dit standpunt conform de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 23 maart 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT1995, r.o. 2.5 en van 26 maart 2008, ECLI:NLRVS:2008:BC7605, r.o. 2.6.4.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Eiseres heeft haar aanvraag – die is gebaseerd op de artikelen 83 en 84, van de Flora- en faunawet (Ffw) – bij het Faunafonds ingediend op 7 juli 2016. Op 1 januari 2017 is de Ffw ingetrokken en is in de plaats hiervan de Wet natuurbescherming (Wnb) in werking getreden.
Ingevolge artikel 9.12, eerste lid, van de Wnb zijn alle vermogensbestanddelen van het Faunafonds onder algemene titel overgegaan op de provincies. Ingevolge het achtste lid van artikel 9.12 van de Wnb worden wettelijke procedures, waarbij het Faunafonds betrokken is, aanhangig gemaakt of voortgezet door of tegen gedeputeerde staten als bedoeld in artikel 6.1.
Ingevolge artikel 9.10, eerste lid, van de Wnb zijn de op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet aanhangige procedures tot het nemen van een besluit krachtens (onder meer) de Ffw aanhangig in de staat waarin zij zich op dat moment bevinden en worden vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet behandeld.
7. Het bovenstaande brengt met zich dat de rechtbank het beroep van eiseres dient te beoordelen op grond van de nieuwe Wnb.
Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wnb verlenen gedeputeerde staten (GS) in voorkomende gevallen tegemoetkomingen in schade, geleden in hun provincie, aangericht door natuurlijk in het wild levende dieren die worden genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern, bijlage I bij het Verdrag van Bonn of de bijlage, onderdeel a, bij deze wet.
Ingevolge het tweede lid van artikel 6.1 van de Wnb wordt een tegemoetkoming, als bedoeld in het eerste lid, slechts verleend voor zover een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, aangericht door dieren als bedoeld in het eerste lid, en die schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven. Een tegemoetkoming wordt naar billijkheid bepaald.
In artikel 3, eerste lid, van de Beleidsneutrale beleidsregels tegemoetkoming faunaschade (Provinciaal blad 2016, nr. 7086, van 30 december 2016) heeft verweerder voorts nog bepaald dat uitsluitend een tegemoetkoming voor schade wordt verleend die veroorzaakt is door natuurlijk in het wild levende beschermde dierensoorten als genoemd in artikel 6.1, eerste lid, onder a en b van de Wnb en die door vraat, graven, wroeten of vegen aan bedrijfsmatige landbouw is veroorzaakt.
8. De rechtbank stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geding is dat de gewassen van eiseres natschade hebben opgelopen en dat er geen sprake is van vraat-, graaf-, wroet-, of veegschade aan de gewassen. De rechtbank stelt voorts vast dat eiseres in zoverre gelijk heeft, dat noch in de Wnb, noch in de Beleidsneutrale beleidsregels staat vermeld dat alleen directe schade voor vergoeding in aanmerking komt. Uit de bewoordingen van artikel 6.1, tweede lid, van de Wnb blijkt echter wel dat alleen die schade voor vergoeding in aanmerking komt die “redelijkerwijs” niet of niet geheel ten laste van (in dit geval) eiseres dient te blijven. De vraag die de rechtbank derhalve dient te beantwoorden is wat verweerder onder “redelijkerwijs” mag verstaan.
9. De rechtbank overweegt hiertoe dat met de intrekking van de Ffw en het onderbrengen van de schaderegeling in de Wnb, door de wetgever geen inhoudelijke wijziging ten aanzien van de schaderegeling is beoogd. Het in artikel 6.1 van de Wnb geformuleerde criterium wanneer een tegemoetkoming voor geleden schade kan worden verleend is immers hetzelfde als in het voorheen geldende artikel 84 van de Ffw. De door de Afdeling in het kader van artikel 83 en 84 van de Ffw gevormde jurisprudentie is daarom onverkort van belang.
10. Dit brengt allereerst met zich dat verweerder net als voor de wetswijziging op 1 januari 2017 beoordelingsruimte toekomt ten aanzien van de vraag of de schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van een belanghebbende behoort te blijven (zie de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1018). Voorts volgt uit de door verweerder genoemde uitspraken dat verweerder deze beoordelingsruimte aldus heeft kunnen uitleggen dat alleen rechtstreekse schade voor vergoeding in aanmerking komt.
11. Eiseres heeft weliswaar terecht aangevoerd dat de door verweerder genoemde uitspraken van de Afdeling qua feitencomplex niet geheel vergelijkbaar zijn, maar met verweerder moet worden vastgesteld dat de Afdeling in deze uitspraken het door verweerders rechtsvoorganger gehanteerde beleid heeft onderschreven. In die uitspraken is immers bevestigd dat het niet onredelijk is te achten, dat verweerders onder “schade die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven” alleen schade verstaat die door inheemse dieren aan de gewassen zelf is aangericht en dat afgeleide schade, of schade die in een te ver verwijderd verband staat, daartoe niet behoort.
12. Gelet op de beoordelingsruimte die verweerder toekomt en de jurisprudentie hieromtrent van de Afdeling , is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in de onderhavige zaak in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de omstandigheid dat bevers (mogelijk) mede verantwoordelijk zijn geweest voor hoge waterstanden en als gevolg daarvan voor wateroverlast die schade aan het landbouwbedrijf van eiseres heeft veroorzaakt, in een te ver verwijderd verband staat om voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen. De beroepsgrond van eiseres slaagt daarom niet.
13. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.