2 De feiten
2.1.
[eisers] wonen sinds 2001 aan de [adres eisers] te [woonplaats eisers 1] , kadastraal bekend als gemeente [gemeente] , sectie Y, nummers 634, 635, 636, 637, 638, 512, 513, 514 en 515. [gedaagde] woont sinds november 2009 aan de [adres gedaagde] , kadastraal bekend als gemeente [gemeente] , sectie Y nummer 559.
2.2.
Partijen zijn buren van elkaar. Het perceel van [gedaagde] grenst aan het perceel met het kadastrale nummer 638 van [eisers] . [eisers] hebben op het perceel met het kadastrale nummer 638 bomen staan.
2.3.
Toen [eisers] in 2001 hun woning betrokken stond er een houten schutting als erfafscheiding tussen de buurpercelen (hierna: ‘de houten schutting’). [eisers] hebben daarnaast, in 2007, een groen hekwerk geplaatst op hun eigen perceel (hierna: ‘het hekwerk’). Kort nadat [gedaagde] haar woning had betrokken heeft zij de houten schutting verwijderd. Zij heeft toen een afrastering (bestaande uit tussen houten paaltjes gespannen prikkeldraad) geplaatst (hierna: ‘de afrastering’) en tevens een overkapping gemaakt.
2.4.
Op 19 februari 2014 hebben [eisers] zich in een brief aan [gedaagde] op het standpunt gesteld dat zowel de overkapping als de afrastering op hun perceel is geplaatst en [gedaagde] verzocht om deze te verwijderen. Per brief van 27 maart 2014 heeft [gedaagde] betwist dat de overkapping en de afrastering op het perceel van [eisers] zijn geplaatst. Zij heeft [eisers] bij die brief tevens gesommeerd om de bomen te verwijderen die zich binnen 2 meter van de erfgrens bevinden en/of overlast veroorzaken.
2.5.
Op 15 juli 2015 heeft op verzoek van [eisers] een grensbepaling door de heer [X] van het kadaster plaatsgevonden. Daarbij waren partijen aanwezig. Uit het relaas van bevindingen van deze grensbepaling (overgelegd als productie 4 bij dagvaarding) volgt dat de kadastrale grens gelegen is “van spijker aan de [adres] in noordoostelijke richting naar plastic buis, en in oostelijke richting naar plastic buis (raster en overkapping van houten tuinhuisje bij perceel 638).” Dit brengt, tezamen met de bijbehorende kadastrale tekening, met zich dat zowel het hekwerk, als de afrastering en een deel van de overkapping, zich op het perceel met het kadastrale nummer 638 van [eisers] bevinden.
2.6.
Hierna heeft [gedaagde] de overkapping volledig verplaatst naar haar eigen perceel, evenals de afrastering aan de noordwestelijke zijde van haar perceel. De afrastering aan de noordoostelijke zijde heeft zij niet verplaatst.
4 De beoordeling
In conventie
4.1.
Het kadaster heeft middels een grensbepaling de kadastrale grens tussen beide percelen ter plaatse uitgemeten en op een tekening weergegeven (productie 4 bij dagvaarding). Partijen zijn het er over eens dat deze kadastrale grens juist is. Tussen partijen staat verder vast dat de afrastering (en de aangelegde bestrating) van [gedaagde] zich – uitgaande van deze kadastrale grens – bevindt op het perceel van [eisers] . In beginsel hebben [eisers] dan ook de bevoegdheid om de ontruiming en beëindiging van het bezit dan wel gebruik door [gedaagde] van hun perceel te vorderen. [gedaagde] maakt immers inbreuk op hun eigendomsrecht. In beginsel is daarmee gegeven dat [gedaagde] deze onrechtmatige situatie dient te herstellen.
4.2.
Dat is alleen anders indien [gedaagde] door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond die loopt van de kadastrale grens tot en met de door haar geplaatste afrastering, die in dat geval op de erfgrens tussen de percelen staat (hierna: ‘de strook grond’). Of van verjaring sprake is, vormt de kern van het geschil tussen partijen.
4.3.
[gedaagde] doet een beroep extinctieve verjaring, zoals neergelegd in de artikelen 3:105 BW en 3:306 Burgerlijk Wetboek (hierna: ‘BW’). Dit betekent dat indien zij en haar rechtsvoorgangers gedurende 20 jaar (artikel 3:306 BW) het bezit hebben gehad van de strook grond, [eisers] niet meer de beëindiging van het (onrechtmatige) bezit of gebruik van die strook grond kunnen vorderen (artikel 3:314 lid 2 BW) en [gedaagde] daarvan eigenaar is geworden. Op grond van artikel 150 Rv draagt [gedaagde] de stelplicht en bewijslast van haar stelling dat sprake is van verjaring.
4.4.
[gedaagde] stelt dat zij de afrastering eind 2009 heeft geplaatst, op dezelfde locatie als de houten schutting die zij toen verwijderd heeft. De houten schutting stond er al ruim vóór 2001. Zij voert daartoe aan dat de vorige bewoners (de familie [A] ) de auto sinds 1998 op de oprit parkeerden. Dat kan alleen als de houten schutting op de locatie van de huidige afrastering stond. Buurtbewoners [B] en [C] woonden al vóór 2001 in de buurt en hebben verklaard dat de vorige bewoners op de oprit parkeerden. Nog eerder was er een douanekantoor gevestigd op het perceel en ook toen werd op het perceel geparkeerd. Tot slot heeft de gemeente een bouwvergunning verleend voor de bouw van een garage, daaruit blijkt dat de auto’s de oprit op konden rijden.
4.5.
[eisers] betwisten dat de afrastering op dezelfde locatie staat als waar voorheen de houten schutting stond. Zij onderbouwen dit door overlegging van foto’s van Google uit 2009, waarop te zien is dat de garagepoort direct tegen de houten schutting aanstaat, terwijl de afrastering daar niet tegenaan is geplaatst maar op een afstand van ongeveer 20 centimeter daarvan. De familie [A] parkeerde de auto nooit op de oprit. De verklaringen van [B] en [C] zijn niet relevant, nu zij pas sinds 2002 respectievelijk 2006 in de buurt wonen. Ten tijde van het douanekantoor werd achter het gebouw geparkeerd en niet ervoor.
4.6.
De rechtbank overweegt dat [gedaagde] haar stelling, dat zij en haar rechtsvoorgangers gedurende 20 jaar het bezit hebben gehad van de strook grond, onvoldoende heeft onderbouwd. In de eerste plaats heeft zij haar stelling dat de afrastering op dezelfde plaats staat als voorheen de houten schutting, onvoldoende onderbouwd tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door [eisers] . [eisers] heeft door middel van foto’s uit 2009 (productie 6 bij dagvaarding) aantoonbaar gemaakt dat de houten schutting direct aan de garagepoort grensde, terwijl de afrastering dat niet doet. [gedaagde] heeft ermee volstaan dit te betwisten en een recente foto te overleggen (productie 1 bij conclusie van antwoord in conventie). Op die foto is echter niet zichtbaar waar de houten schutting voor verwijdering stond. Er staan meerdere palen op de foto en partijen twisten over en weer over de vraag welke paal daarvan van de houten schutting afkomstig is. Het had in de weg van [gedaagde] gelegen om haar stelling nader te onderbouwen aan de hand van foto’s of andere stukken en daarmee de gemotiveerde betwisting van [eisers] te ontkrachten.
4.7.
In de tweede plaats heeft [gedaagde] niet aangetoond dat de afrastering en houten schutting tezamen meer dan 20 jaar ter plaatse aanwezig zijn geweest. Nu tussen partijen vaststaat dat [eisers] op 19 februari 2014 [gedaagde] voor het eerst heeft aangeschreven ter zake de strook grond, wordt 19 februari 2014 aangehouden als de dag waarop de afrastering twintig jaar aanwezig moet zijn geweest. Dit betekent dat [gedaagde] moet stellen en zo nodig moet bewijzen dat (in ieder geval) de houten schutting vóór 19 februari 1994 ter plaatse aanwezig was. Ter zake heeft [gedaagde] onvoldoende gesteld. Uit de overgelegde verklaringen van de buurtbewoners blijkt niet dat zij al twintig jaar ter plaatse wonen. Ook ter gelegenheid van de comparitie heeft [gedaagde] nagelaten aan te geven wanneer de buurtbewoners ter plaatse zijn komen wonen. Uit de overgelegde stukken van de bouwvergunningaanvraag (productie 3 bij conclusie van antwoord in conventie) kan, in tegenstelling tot wat [gedaagde] beweert, niet worden afgeleid dat de oprit in de toenmalige huidige situatie bereikbaar was voor auto’s. De blote stelling van [gedaagde] betreffende het parkeren bij het douanekantoor is door [eisers] betwist en kan dus ook geen onderbouwing van de verjaringstermijn vormen.
4.8.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat het verjaringsverweer van [gedaagde] niet slaagt. Dit leidt ertoe dat de vordering van [eisers] met betrekking tot de beëindiging van de bezitneming en het gebruik door [gedaagde] van haar perceel, alsmede de ontruiming daarvan, zal worden toegewezen.
4.9.
De gevorderde dwangsom zal eveneens worden toegewezen, nu daartegen door [gedaagde] geen verweer gevoerd is. Wel ziet de rechtbank aanleiding de dwangsom ambtshalve te matigen tot € 250,- per dag en te maximeren op € 15.000,00.
4.10.
[eisers] vorderen dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van de door hen gemaakte kadasterkosten.
4.11.
Omdat vaststaat dat [gedaagde] jegens [eisers] onrechtmatig heeft gehandeld (zij maakt immers inbreuk op het eigendomsrecht van [eisers] ) is zij gehouden de daardoor ontstane schade te vergoeden. Als vermogensschade komen mede voor vergoeding in aanmerking de redelijke kosten die [eisers] hebben moeten maken voor vaststelling van de aansprakelijkheid (artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder b BW).
4.12.
De kosten voor grensbepaling door het kadaster hebben [eisers] in redelijkheid kunnen maken om de aansprakelijkheid van [gedaagde] vast te stellen. De kosten zijn niet, zoals [gedaagde] opwerpt, onterecht gemaakt. De kadastrale grensbepaling dient immers als onderbouwing van de stelling van [eisers] ter zake de locatie van de erfgrens. Tot aan de comparitie van partijen werd deze locatie door [gedaagde] betwist. De vordering zal worden toegewezen.
Afstand tot erfgrens/verjaring
4.13.
Tussen partijen is in geschil of de bomen op het perceel van [eisers] zich op minder dan twee meter van de erfgrens tussen de percelen bevinden. Dit is relevant voor de vraag of [eisers] handelen in strijd met artikel 5:42 BW. Dit artikel bepaalt dat het niet geoorloofd is om bomen binnen twee meter (te rekenen vanaf het midden van de voet van de boom) tot de grenslijn van een ander zijn erf te hebben. Als komt vast te staan dat [eisers] in strijd met het artikel handelen, zal de primaire vordering van [gedaagde] om de bomen te verwijderen, worden toegewezen.
4.14.
[eisers] doen als verweer een beroep op verjaring. Als al sprake is van bomen die binnen twee meter van de erfgrens staan (hetgeen [eisers] betwisten), dan geldt dat de vordering van [gedaagde] om de bomen te verwijderen, verjaard is. De bomen zijn, zo stellen [eisers] , al meer dan 20 jaar ter plaatse aanwezig. De rechtbank zal eerst dit verweer bespreken. Indien sprake is van verjaring, wordt immers aan de primaire grondslag van de vordering van [gedaagde] niet meer toegekomen.
4.15.
[eisers] doen een beroep op extinctieve verjaring, zoals neergelegd in de artikelen 3:105 BW en 3:306 BW. Dit brengt met zich dat de vordering tot verwijdering van
de bomen is verjaard indien de bomen al langer dan 20 jaar aanwezig waren op het moment dat [gedaagde] een beroep deed op de verwijdering ervan. [gedaagde] heeft gemotiveerd gesteld dat zij [eisers] op 27 maart 2014 heeft aangeschreven teneinde de bomen te verwijderen. Een eerdere datum is door [gedaagde] niet uitdrukkelijk genoemd en daar is ook niet van gebleken. Om deze reden wordt 27 maart 2014 aangehouden als de dag waarop de bomen twintig jaar aanwezig moet zijn geweest, wil het verweer van [eisers] ten aanzien van de verjaring slagen. Nu [eisers] zich op de verjaring van de vordering van [gedaagde] beroepen, dragen zij daarvan uit hoofde van artikel 150 Rv de stelplicht en bewijslast. Dit betekent dat [eisers] voldoende dienen te stellen en zo nodig het bewijs dienen te leveren ten aanzien van hun stelling dat de bomen al meer dan twintig jaar ter plaatse aanwezig zijn.
4.16.
[eisers] stellen dat de bomen in de periode 1980-1983 zijn aangeplant. Dit hebben zij onderbouwd door overlegging van een ondertekende verklaring van hun rechtsvoorgangster mevrouw [D] (productie 11 bij conclusie van antwoord in reconventie) die verklaart dat de bomen vóór haar vertrek in 1983 op het perceel zijn aangeplant. Ook uit de omvang van de bomen volgt volgens [eisers] dat ze een leeftijd van meer dan 25 jaar moeten hebben.
4.17.
[gedaagde] betwist dat de bomen door mevrouw [D] zijn aangeplant en dat de bomen al meer dan 20 jaar aanwezig zijn.
4.18.
De rechtbank overweegt dat [eisers] hun stelling dat de bomen vóór 1983 zijn aangeplant door mevrouw [D] voldoende hebben onderbouwd tegenover de blote betwisting van [gedaagde] . De rechtbank concludeert daarom dat de vordering tot verwijdering van de bomen inmiddels verjaard is. Dit brengt met zich dat de primaire grondslag van de vorderingen van [gedaagde] niet opgaat.
4.19.
De rechtbank komt toe aan de subsidiaire grondslag van de vorderingen van [gedaagde] . [gedaagde] stelt dat [eisers] met de bomen hinder veroorzaakt die jegens haar onrechtmatig is (in de zin van artikel 5:37 jo. 6:162 BW). [gedaagde] stelt dat de hinder bestaat uit bladeren, takken en vruchten die op haar perceel terecht komen en daar troep veroorzaken. Dit gaat het hele jaar zo door, omdat sprake is van verschillende bomen die op verschillende momenten van het jaar vruchten of blad verliezen. Ook heeft zij last van overhangende takken die de doorgang op en het zicht vanuit haar oprit belemmeren en schade aan haar auto veroorzaken. Op de bomen komen insecten af, zoals bijen, wespen en rupsen die overlast (en allergische reacties) veroorzaken. [eisers] laten na om onderhoud aan de bomen te plegen en de overhangende takken te snoeien. Daardoor neemt de overlast alleen maar toe.
4.20.
[eisers] betwisten dat [gedaagde] hinder ondervindt die onrechtmatig is. Zij erkennen dat sprake is van overhangende takken. [eisers] wijzen erop dat de bomen er al stonden toen [gedaagde] ter plaatse kwam wonen. Zij was zich er dus van bewust dat zij naast een bosperceel kwam te wonen en daar mogelijk overlast van zou ondervinden.
4.21.
Artikel 5:37 BW bepaalt dat de eigenaar van een erf niet in een mate of op een wijze die volgens artikel 162 van boek 6 BW onrechtmatig is, aan de eigenaars van andere erven hinder mag toebrengen. Het antwoord op de vraag of de hinder onrechtmatig is, is volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad afhankelijk van de aard, ernst en duur van de hinder en de daardoor veroorzaakte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval waaronder de plaatselijke omstandigheden (HR 3 mei 1991, NJ 1991/476). Daarbij geldt dat degene die zich ter plaatse heeft gevestigd ná het tijdstip waarop de hinder een aanvang heeft genomen, een zekere mate van hinder eerder zal hebben te dulden (HR 18 september 1998, NJ 1999/69).
4.22.
Tussen partijen staat vast dat toen [gedaagde] ter plaatse kwam wonen, de bomen reeds aanwezig waren. Dit brengt met zich dat zij een zekere mate van hinder van de bomen zal hebben te dulden. Dat bladeren en vruchten op het perceel terecht komen en dat er insecten op de bomen afkomen waarvoor [gedaagde] (mogelijk) allergisch is, had [gedaagde] reeds bij aanschaf van haar perceel bekend kunnen zijn. [gedaagde] hoefde echter niet bij aanvang te verwachten dat zij het gehele jaar door (en dus niet zoals gebruikelijk in één of twee seizoenen) overlast zou hebben in de zin van bladeren, takken en vruchten op haar perceel. Dit wordt namelijk veroorzaakt door de verschillende soorten bomen die op het naastgelegen perceel aanwezig zijn. Een dergelijke kennis van de bomen op haar buurperceel hoefde van [gedaagde] niet verwacht te worden. Daarbij komt nog dat [gedaagde] ook niet hoefde te verwachten dat [eisers] in het geheel geen onderhoud (in de zin van snoeien) zouden plegen aan de bomen. Van een goede buur mag in zijn algemeenheid verwacht worden dat onderhoud gepleegd wordt aan bomen die overlast kunnen geven op het buurperceel. Uit hetgeen ter compartie is aangevoerd volgt dat [eisers] normaal gesproken ook onderhoud plegen aan hun bomen, maar daar in verband met het geschil tussen partijen mee gestopt zijn voor zover het betreft de bomen die in de nabijheid van de erfgrens staan. Dit heeft ertoe geleid dat takken op het perceel van [gedaagde] overhangen in zodanige mate dat de doorgang van haar oprit belemmerd wordt en de overlast in de zin van bladeren, vruchten en insecten op haar perceel is toegenomen. [gedaagde] heeft deze stelling genoegzaam onderbouwd door de overlegging van foto’s waarop dit zichtbaar is. Alles bijeen brengt de rechtbank tot de slotsom dat thans sprake is van onrechtmatige hinder.
4.23.
Die hinder is echter niet zodanig dat deze tot het kappen van de bomen zou moeten leiden. De enkele aanwezigheid van de bomen en de daarmee samenhangende reguliere overlast op zichzelf, is een feit dat [gedaagde] zal moeten dulden. De bomen waren immers reeds aanwezig toen zij ter plaatse kwam wonen. De primaire vordering van [gedaagde] zal daarom worden afgewezen.
4.24.
Subsidiair vordert [gedaagde] dat de bomen worden gesnoeid op een dusdanige wijze dat de overlast wordt weggenomen. Ter gelegenheid van de comparitie geeft [gedaagde] meer concreet aan dat de overlast kan worden weggenomen door het tweemaal per jaar snoeien van de (overhangende) takken. De rechtbank overweegt op grond van het voorgaande, dat door het tweemaal per jaar snoeien van de bomen en de overhangende takken, de hinder beperkt zal blijven en niet langer onrechtmatig zal zijn. De subsidiaire vordering zal daarom worden toegewezen.
4.25.
Ook de gevorderde dwangsom zal worden toegewezen, nu daartegen door [eisers] geen verweer gevoerd is. Wel ziet de rechtbank aanleiding de dwangsom ambtshalve te maximeren op € 15.000,-.
4.26.
[gedaagde] stelt schade te hebben geleden door de onrechtmatige hinder. Zij stelt dat haar auto beschadigd is geraakt door de takken van de bomen van [eisers] . Zij vordert een bedrag van € 750,00 aan schadevergoeding. Bijgevoegd is een begroting van deze schade van Wealer BV te Sittard.
4.27.
[eisers] betwisten de omvang van de gestelde schaden en dat de gestelde schade veroorzaakt is door de takken van haar bomen. Mocht dat wel het geval zijn, dan voeren [eisers] ten verweer aan dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van [gedaagde] , dan wel overmacht
4.28.
Voor toewijzing van de vordering van [gedaagde] dient op grond van artikel 6:162 BW sprake te zijn van een onrechtmatige gedraging, toerekening
daarvan aan [eisers] , schade en causaal verband. Het verweer van [eisers] spitst zich toe op enerzijds het (ontbreken van) causaal verband en toerekening en anderzijds de omvang van de schade.
4.29.
Op [gedaagde] rust uit hoofde van artikel 150 Rv de stelplicht ter zake het bestaan van causaal verband tussen de gestelde schade en het onrechtmatig handelen door [eisers] . [gedaagde] heeft haar stelling dat de schade aan haar auto is veroorzaakt door de takken van de bomen van [eisers] onvoldoende onderbouwd. Zij had dit kunnen doen door de overlegging van foto’s van de schade of een verklaring van het autoherstelbedrijf over de oorzaak van de schade. Thans is echter slechts sprake van een blote stelling, die door [eisers] betwist is. Omdat [gedaagde] haar stelling dat sprake is van schade die is veroorzaakt door de takken onvoldoende heeft onderbouwd, zal haar vordering tot vergoeding van die schade worden afgewezen.
In conventie en in reconventie
4.30.
Aangezien elk van de partijen in conventie dan wel in reconventie als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij is te beschouwen, ziet de rechtbank aanleiding de kosten van de procedure in conventie en in reconventie te compenseren, zodat elke partij de eigen kosten draagt.
5 De beslissing
De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, het bezit althans het gebruik van de strook grond, gelegen op het perceel kadastraal bekend als gemeente Echt, sectie Y, nr. 638 tot aan de perceelsgrens die overeenkomt met de kadastrale grens (zoals opgenomen in het relaas van bevindingen van de op 15 juli 2014 door de heer [X] van het kadaster verrichte grensbepaling), te beëindigen. Alsmede deze strook grond te ontruimen en ontruimd te houden en wederom ter vrije en uitsluitende beschikking van [eisers] te stellen;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eisers] een dwangsom te betalen van € 250,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij na het verstrijken van de genoemde termijn, niet aan de in 5.1 uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 15.000,00 is bereikt;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eisers] te voldoen een schadevergoeding (kosten kadaster) van € 605,00;
5.4.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af;
5.6.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk, in de zin dat als één van hen aan de inhoud van het vonnis heeft voldaan, de ander zal zijn bevrijd, om binnen vier weken na betekening van het vonnis de zich op hun perceel bevindende bomen en de op het perceel van [gedaagde] overhangende takken te snoeien en dit vervolgens minimaal tweemaal per kalenderjaar te doen;
5.7.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk, in de zin dat als één van hen aan de inhoud van het vonnis heeft voldaan, de ander zal zijn bevrijd, om aan [gedaagde] een dwangsom te betalen van € 250,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij na betekening van het vonnis niet aan de in 5.6 uitgesproken hoofdveroordeling voldoen, tot een maximum van € 15.000,00 is bereikt;
5.8.
verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.9.
wijst het meer of anders gevorderde af;
In conventie en in reconventie
5.10.
compenseert de kosten van de procedure, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Drent en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2017.1