4.I.1 Volgens [eiser] is de foute bejegening door APG begonnen met de onzorgvuldige beoordeling over het jaar 2008 (zie 2.4). Daarna heeft APG alles erop ingezet om van hem af te komen en fout op fout gestapeld. Daarvóór was er geen reden om zo kritisch naar zijn functioneren te kijken, aldus [eiser] . [eiser] ziet er met deze stellingen aan voorbij dat ook uit de verslagen van functioneringsgesprekken over een reeks van voorafgaande jaren blijkt van voortdurende kritiek van de werkgever op zijn functioneren en vraagtekens bij zijn geschiktheid voor het werk. Zo is [eiser] kennelijk vanaf de aanvang van het dienstverband (zie 2.1) tot eind 2015 blijven wonen in Haarlem, op een afstand van enkele uren reizen van het kantoor van APG. Dat stond hem destijds misschien vrij, maar heeft kennelijk een zware wissel getrokken niet alleen op zijn feitelijk functioneren maar ook op de mogelijkheden om daarin verbetering te brengen. Dat kan [eiser] zijn werkgever bezwaarlijk verwijten. In het verslag van 17 december 2001 (productie 5) valt dan ook reeds te lezen dat [eiser] planmatiger moet werken en op tijd moet komen. Er wordt afgesproken dat hij zal verhuizen. Die afspraak wordt bevestigd in het verslag van het gesprek op 20 december 2001 en in de brief van 9 januari 2002 (producties 6 en 7) maar kennelijk niet nagekomen. Uit het verslag van het functioneringsgesprek van 18 december 2002 (productie 8) blijkt dan ook dat het werk nog altijd chaotisch en ongeorganiseerd is en dat [eiser] zijn eigen belang voor dat van zijn collega’s stelt. Zo gaat het met vallen en opstaan door. In 2002 en 2003, wanneer de afspraak om te verhuizen nog steeds niet is nagekomen, constateert APG veelvuldig ziekte-verzuim van [eiser] . Een verband met de latere diagnose van prostaatkanker (zie 2.2) ontbreekt. Er lijkt wel een verband te zijn met slaaptekort en een slecht voedingspatroon, hetgeen niet aan de werkgever valt te verwijten (productie 9). Ook de verslagen over 2003, 2004 en 2005 geven blijk van het niet nakomen van afspraken, met name met betrekking tot werktijden, planning en het bijhouden van kennis. Op 22 juni 2006 (productie 14) wordt vastgelegd dat [eiser] tijdens zijn toenmalige arbeidsongeschiktheid - wegens rugklachten - alle mogelijkheden tot herstel zijn en zullen worden geboden, maar worden ook disciplinaire maatregelen in het vooruitzicht gesteld wanneer [eiser] zich andermaal niet aan de gemaakte afspraken houdt. Dat doet hij kennelijk onvoldoende, en in het gesprek van 4 januari 2007 (productie 15) volgt dan het eindoordeel dat de performance onder de maat is en dat er geen groeipotentieel bestaat.
4.I.2 Gelet op deze voorgeschiedenis kan naar objectieve maatstaven de beoordeling over 2008 in 2009 (zie 2.4) niet als een verrassing zijn gekomen. Wellicht heeft [eiser] die beoordeling als een onaangename verrassing (neerkomend op drie keer niks, of die woorden nou gebruikt zijn of niet) ervaren. Die ervaring vindt er dan, zoals [eiser] ook stelt, haar oorzaak in dat hij verwachtte dat APG rekening zou houden met zijn recente herstel van een diep ingrijpende diagnose en intensieve operatie, en met het feit dat hij in 2008 slechts negen maanden had gewerkt (zie 2.2 en 2.3). Die verwachting was naar het oordeel van de kantonrechter niet gerechtvaardigd, althans had APG als goed werkgever niet de verplichting in haar beoordeling met die persoonlijke omstandigheden rekening te houden. Dat was wellicht anders geweest als zou zijn gebleken van een verband tussen het - voor ten minste het tweede jaar op rij - disfunctioneren van [eiser] en (de diagnose, operatie en nasleep van) de ziekte, maar dat verband ontbreekt. [eiser] heeft het achteraf gelegd (zie 2.6), maar daarmee niet aannemelijk gemaakt dat APG er tijdens het gesprek en bij het beoordelen van zijn functioneren over 2008 al rekening mee had moeten houden. Dat oordeel staat dan ook.
4.I.3 [eiser] verwijt APG vervolgens dat zij vanaf die negatieve beoordeling begin 2009 slechts naar de mobiliteitsfase heeft toegewerkt - het leek zelfs op wegpesten - en hem geen mogelijkheden meer heeft geboden, noch om zijn functioneren te verbeteren toen hij arbeidsgeschikt was, noch om te re-integreren toen hij arbeidsongeschikt was. Dit verwijt mist doel, en grondslag voor kwalificatie van het gedrag van (leidinggevenden van) APG als wegpesten is in de feiten niet te vinden, en heeft [eiser] ook onvoldoende gemotiveerd gesteld. Er is een verbeterplan opgesteld (zie 2.7), nadat al eerder regelmatig gesprekken waren gevoerd (zie 2.5). Kenmerk van een verbeterplan is dat het (1) aan de werknemer is om de gewenste verbeteringen tot stand te brengen, het gaat immers om zíjn functioneren, zij het dat (2) de werkgever hem daarbij de van haar te vergen begeleiding en mogelijkheden behoort te bieden. Uit de vele tussentijdse evaluaties (zie 2.7 en 2.8) volgt dat [eiser] in het eerste niet is geslaagd, zoals dit ook volgt uit het door de Raad van Bestuur overgenomen advies van de klachtencommissie (zie 2.10) . Dat de fysieke en psychische problemen waar [eiser] zich thans op beroept hem dit verhinderden, is niet (voldoende gemotiveerd) gesteld, noch gebleken. Uit de evaluaties volgt voorts dat APG het tweede niet heeft verzuimd. Geen maatstaf van goed werkgeverschap stond er dan ook aan in de weg dat APG [eiser] als bemiddelingskandidaat aanmerkte (zie 2.9). Toen de daarvoor bestemde vier maanden, waarin nog een alternatief is aangeboden (zie 2.11), waren verstreken, verbood vervolgens geen maatstaf van goed werkgeverschap APG om [eiser] in de mobiliteitsfase te plaatsen (zie 2.15). Aan die besluiten hoefde met name niet, zoals [eiser] stelt, in de weg te staan dat hij psychisch en lichamelijk aan het einde van zijn Latijn was. De medische gesteldheid van [eiser] was voor APG immers niet de reden, noch behoefde deze een factor van overweging te zijn, om het functioneren van [eiser] als onvoldoende te beoordelen en wegens die reden in te zetten op - eufemistisch gezegd - bemiddeling of mobiliteit.
4.I.4 [eiser] verwijt APG dat zij is tekortgeschoten in haar re-integratie verplichting jegens hem. Op zich is dit verwijt juist (zie 2.18 en 2.21); ter zake is aan APG een onherroepelijke loonsanctie opgelegd (zie 2.22). Voor het antwoord op de vraag of APG aldus ook tekort is geschoten in een verplichting zich als goed werkgever te gedragen, en uit dien hoofde jegens [eiser] schadeplichtig is, is echter niet bepalend of (het UWV heeft geoordeeld dat) APG haar re-integratie verplichting niet naar de letter is nagekomen. Bepalend is veeleer of een andere, vollediger nakoming van die verplichting tot resultaten zou hebben geleid die [eiser] als gevolg van de schending van die verplichting heeft moeten derven. Daarvan is niet gebleken, en [eiser] heeft zulke (gederfde) resultaten ook niet concreet aangeduid. Uit hetgeen hiervoor onder 2.20, 2.23 en 2.25 is vastgesteld volgt dat re-integratie eenvoudigweg niet mogelijk was omdat de daarvoor bij [eiser] minimaal vereiste belastbaarheid in werk van zijn niveau ontbrak, terwijl een functie op het veel lagere niveau dat hij wel zou hebben aangekund, niet voorhanden was. APG heeft overigens de in de tamelijk uitzichtloze situatie van [eiser] minimaal van haar te vergen re-integratie inspanningen wel verricht, zoals in de bemiddelingsfase volgt uit hetgeen onder 2.9 en 2.11 is vastgesteld en in de mobiliteitsfase uit hetgeen onder 2.16, 2.19 en 2.20 is vastgesteld.
4.I.5 [eiser] verwijt APG tot slot dat zijn arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt, in stand gebleven of zelfs verergerd door haar handelen en nalaten dat een goed werkgever niet betaamt. Hij bepleit omkering van de bewijslast, in die zin dat wordt aangenomen dat de gezondheidsklachten van [eiser] hun oorzaak vinden in (de bejegening tijdens) het werk althans (de bejegening tijdens) de ontoereikende re-integratie pogingen en de onterechte plaatsing in de bemiddelings- en mobiliteitsfase. APG zou dan het tegendeel dienen te bewijzen. De omkeringsregel geldt echter slechts bij de gestelde schending van een norm die strekt ter bescherming tegen een specifiek gevaar, dat zich heeft verwezenlijkt. Die situatie doet zich niet voor. APG heeft geen concrete veiligheidsnorm geschonden die strekt ter bescherming van [eiser] en haar andere werknemers tegen het risico van overspannen geraken, of hoe de huidige klachten van [eiser] ook moeten worden gekwalificeerd. De last om te bewijzen dat de schade is geleden in de uitoefening van de werkzaamheden als bedoeld in artikel 7:658 lid 2 BW rust dan ook op [eiser] . Hij heeft, anders dan door hetgeen hij reeds in het geding heeft gebracht en door de kantonrechter onvoldoende wordt beoordeeld, dat bewijs niet geleverd noch (voldoende specifiek) aangeboden. APG heeft daarentegen overtuigende aanwijzingen geleverd dat de arbeidsongeschiktheid van [eiser] niet door onvoldoende zorg voor de arbeidsomstandigheden is veroorzaakt. Dit geldt in de eerste plaats voor de perioden waarin [eiser] arbeidsongeschikt was. Hij werkte toen niet en kan dus de schade niet in de uitoefening van de werkzaamheden hebben geleden. Zoals reeds volgt uit hetgeen hiervoor onder 4.I.4 is overwogen, gaat het naar het oordeel van de kantonrechter te ver om een (geringe) schending van de re-integratie verplichting bedoeld in art. 7:658a BW zonder meer te beschouwen als schending van de zorgverplichting bedoeld in artikel 7:658 BW, en meer heeft [eiser] in wezen niet gesteld. Dit geldt in de tweede plaats voor de perioden waarin [eiser] arbeidsgeschikt was. Uit de arbeidsdeskundige rapportages (zie 2.20, 2.23 en 2.25), en met name ook het deskundigenoordeel van 5 april 2011 (zie 2.18), volgt namelijk dat de toename van de psychische klachten van [eiser] met name of ten minste mede zijn oorzaak vindt in zijn persoonlijkheidsstructuur, niet in de behandeling die hem van de zijde van de werkgever ten deel is gevallen.
4.II.1 Als uitgangspunt geldt dat er geen plaats is voor schadevergoeding wegens de kennelijke onredelijkheid van de opzegging van de arbeidsovereenkomst (zie 2.27) na meer dan twee jaar voortdurende en volledige arbeidsongeschiktheid, ook niet wanneer voorzieningen om de gevolgen van het ontslag te compenseren ontbreken, en met name niet wanneer de arbeidsovereenkomst ook zonder de arbeidsongeschiktheid zou zijn geëindigd. Hier beroept APG zich subsidiair op, en dat is terecht. Uit hetgeen hiervoor in de 658-zaak is overwogen, volgt immers dat (het besluit tot) opzegging geacht moet worden uitsluitend gegrond te zijn geweest op het disfunctioneren van [eiser] , niet op diens arbeids-ongeschiktheid. Het genoemde uitgangspunt kan uitzondering lijden wanneer de arbeids-ongeschiktheid is veroorzaakt, in stand gebleven of verergerd door onvoldoende zorg van de werkgever voor de arbeidsomstandigheden of ander gedrag dat een goed werkgever niet betaamt. Ook ten aanzien van deze grondslag van de 681-vordering is hierboven, impliciet, reeds afwijzend geoordeeld.
4.II.2 Tot slot heeft te gelden dat onjuist is dat APG voor [eiser] in het geheel geen voorzieningen zou hebben getroffen om de (toen nog: mogelijke) gevolgen van de (voorgenomen) opzegging te ondervangen. Verwezen wordt naar hetgeen hiervoor onder 2.15 en 2.16 is vastgesteld. [eiser] geniet thans een uitkering die, naar het zich laat aanzien, zal voortduren (zie 2.26)
4.II.3 Omdat het bij verweerschrift is gesteld en ter zitting niet (voldoende gemotiveerd) is betwist, staat vast dat [eiser] gedurende zijn arbeidsongeschiktheid niet de bedongen arbeid dan wel in het kader van de re-integratie door de arbodienst wenselijk geachte arbeid heeft verricht, zodat hij geen aanspraak heeft op de re-integratiebonus.
4.II.4 Om dezelfde reden staat vast dat [eiser] de specificatie van de uitbetaalde vakantie- dagen waarvan hij afgifte vordert, reeds heeft ontvangen.
4.III De vorderingen worden alle afgewezen. [eiser] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten van APG. Deze worden begroot op € 2.200 aan salaris gemachtigde: twee punten à € 800 voor verweerschrift en mondelinge behandeling in de 681-zaak, drie punten à € 200 voor verweerschrift en twee mondelinge behandelingen in de 658-zaak.