RECHTBANK LIMBURG
Burgerlijk recht
Zaaknummer: 5744936 CV EXPL 17-1904
Vonnis van de kantonrechter van 21 juni 2017,
de naamloze vennootschap ABN AMRO Commercial Finance N.V.,
gevestigd te ‘s-Hertogenbosch,
eiseres,
gemachtigde: Groenendaal & Van Krijl Gerechtsdeurwaarders,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid F-Air Luchtwassers B.V.,
statutair gevestigd te Venray en kantoorhoudende te 5813 BD Ysselsteyn, Puttenweg 56,
gedaagde,
gemachtigde: mr. P.A.C. van Buul.
3 De stellingen en vorderingen van eiseres
Eiseres stelt zich, kort en goed gezegd, op het standpunt als pandhoudster gerechtigd te zijn tot inning van de hierboven bij de vaststaande feiten bedoelde bedragen, zoals gedaagde die aan de inmiddels gefailleerde firma combinatiebouw verschuldigd is. Aangezien er sprake is van relevant verzuim aan de zijde van gedaagde, die immers vergeefs tot betaling werd gesommeerd, zijn eveneens rente en buitengerechtelijke kosten verschuldigd. Primair op grond van de door de firma combinatiebouw gehanteerde en met gedaagde overeengekomen algemene voorwaarden, subsidiair op grond van de wet.
De vorderingen van eiseres luiden dan ook tot betaling van in totaal € 12.496,55, met, primair, de contractuele rente dan wel subsidiair de handelsrente over het bedrag in hoofdsom tot per saldo € 8.016,25 vanaf 14 december 2016 en tot het moment van volledige betaling, althans enig ander bedrag en een zodanige rente als in goede justitie mocht worden bepaald, kosten rechtens.
4 Het verweer van gedaagde
Gedaagde heeft kanttekeningen geplaatst bij de door eiseres geponeerde verpanding van de vorderingen van de firma combinatiebouw op derden en verder ook bestreden dat er algemene voorwaarden mede overeen zouden zijn gekomen. Bovendien tekent gedaagde aan dat de firma combinatiebouw nooit tot formele oplevering van werkzaamheden over is gegaan, zodat vorderingen om die reden al niet opeisbaar zijn.
Vervolgens heeft gedaagde – indien de kantonrechter het goed begrijpt – twee verweren gevoerd. Enerzijds het aan artikel 37 van de faillissementswet ontleende verweer dat de curator in het faillissement van de firma combinatiebouw de wederkerige overeenkomst met gedaagde niet gestand heeft willen doen, op grond waarvan gedaagde die overeenkomst heeft ontbonden (alsnog bij brief de dato 14 maart 2017). Door en na niet gestand doen door de curator en ontbinding door gedaagde, vermag eiseres, als pandhoudster, al helemaal geen nakoming meer te vorderen. Anderzijds heeft gedaagde erop gewezen dat de firma combinatiebouw door haar te leveren zaken niet volledig heeft geleverd en diensten, in ieder geval (software), ondeugdelijk zijn gebleken, zodat ook om die reden geen betaling aan de orde kan zijn, anders dan het reeds door gedaagde betaalde bedrag, zoals hierboven bij de vaststaande feiten aangegeven.
5 Het oordeel van de kantonrechter
De kantonrechter stelt de hierboven aangeduide afspraken tussen de firma combinatiebouw en gedaagde voorop. Die afspraken worden door eiseres enerzijds als een overeenkomst van opdracht aangeduid (alinea 1 exploot van dagvaarding), anderzijds nadrukkelijk ook als een overeenkomst van aanneming van werk (alinea 2 exploot van dagvaarding). De exacte duiding van deze afspraken zal verder in het midden worden gelaten. Die duiding is immers – zoals hierna zal blijken – niet relevant voor de uitkomst van de onderhavige procedure. Dat geldt ook voor wat betreft de wel of niet mee door partijen overeengekomen algemene voorwaarden van de firma combinatiebouw. De toepasselijkheid van deze voorwaarden wordt daarom ook al in het midden gelaten. Aldus wordt slechts tot uitgangspunt genomen dat de firma combinatiebouw een aantal besturingskasten en bediendingpanelen met bijbehorende software diende te leveren, terwijl dat kennelijk niet volledig en/of niet deugdelijk (software) is geschied, voorafgaand aan 31 maart 2015, de datum van het faillissement van de firma combinatiebouw.
Vervolgens stelt de kantonrechter de door eiseres geponeerde pandrechten voorop. De daarbij door gedaagde gemaakte kanttekeningen worden eveneens in het midden gelaten. Indien immers reeds – niettegenstaande deze kanttekeningen – tot effectieve en geldige pandrechten zou moeten worden geconcludeerd, dan verandert dat evenmin aan de uitkomst van de onderhavige procedure, zoals hierna zal blijken.
Er wordt mitsdien uitgegaan van pandrechten aan de zijde van eiseres als pandhoudster, rustend op bestaande en toekomstige vorderingen van de firma combinatiebouw op gedaagde. Die pandrechten moeten dan laatstelijk op 23 maart 2015 gestalte hebben gekregen blijkens de hierboven aangeduide, voorafgaand aan de comparitie van partijen door eiseres ingezonden akte. Op dat moment kan als vanzelf uitsluitend sprake zijn geweest van pandrechten rustend op de vordering tot nakoming van afspraken (lees: betaling van de overeengekomen vergoeding voor wél reeds geleverde materialen en verrichte diensten). Die vordering tot nakoming heeft eiseres ook nadrukkelijk en met zoveel woorden op het oog blijkens exploot van dagvaarding (pagina 2, alinea 2).
In deze situatie kan slechts worden geconstateerd dat die vordering tot nakoming inmiddels niet meer aan de orde kan zijn. Door en als gevolg van de aan de curator in het faillissement van de firma combinatiebouw voorgelegde keuze op voet van artikel 37 van de faillissementswet, de mededeling van de curator de overeenkomsten met gedaagde niet gestand te zullen doen en de op grondslag daarvan namens gedaagde buitengerechtelijk tot stand gebrachte ontbinding van deze afspraken, is (verdere) nakoming uit de aard der zaak uitgesloten. Als accessoir zekerheidsrecht is daarmee ook een op zo een vordering tot nakoming rustend pandrecht teloorgegaan. In zoverre kan slechts worden geconstateerd dat eiseres als (voormalig) pandhoudster geen aanspraken tegenover gedaagde meer geldend kan maken (vergelijk overigens, voor de curator, onder meer HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2729).
Vervolgens moet er dan acht worden geslagen op het in artikel 3: 229 BW bepaalde. Ingeval van pandrechten geldt immers het beginsel van zaaksvervanging, zoals in dit wetsartikel neergelegd. Als vordering ter zake van vergoeding voor- of ook waardevermindering van het verbonden goed heeft in de onderhavige situatie, van een pandrecht rustend op een vorderingsrecht op naam, te gelden dat een vordering uit hoofde van ongedaan making na ontbinding (artikel 6: 272 BW) dan wel een vordering tot schadevergoeding (artikel 6: 277 BW) als zodanig in aanmerking komt of kan komen. Ingevolge artikel 3: 229 BW als regel van zaaksvervanging zou dan van rechtswege een alternatief pandrecht kunnen zijn ontstaan, rustend op zo een vordering tot ongedaan making en/of wellicht ook een vordering tot schadevergoeding. Zo een “opvolgend” pandrecht is echter niet door eiseres aan haar vorderingen, gericht tegen gedaagde, ten grondslag gelegd.
Daarmee rijst als vanzelf de vraag of er tot aanvulling van rechtsgronden dient te worden overgegaan op voet van artikel 25 Rv. Daartoe oordeelt de kantonrechter geen ruimte aanwezig. Ter comparitie van partijen is – de gemachtigde van – eiseres herhaald op eventuele bestaanbaarheid van ongedaan making na ontbinding geattendeerd, zonder dat daarop werd gereageerd c.q. ingegaan. De alternatieve grondslag van artikel 3: 229 BW verschilt bovendien wezenlijk van die, zoals door eiseres nadrukkelijk aan haar tegen gedaagde gerichte vorderingen ten grondslag gelegd, terwijl ook het daarmee aan de orde zijnde nominale bedrag wezenlijk zal verschillen van dat, zoals eiseres in de onderhavige procedure voor ogen heeft gestaan. De vordering tot nakoming betreft immers de beide (saldo) factuurbedragen, zoals hierboven bij de vaststaande feiten weergegeven, de vordering tot ongedaan making en/of tot vergoeding van ontbindingsschade juist niet of in ieder geval niet zonder meer. Welk nominaal bedrag daar alsnog telkens mee gemoeid zou kunnen blijken te zijn, valt nu niet te bepalen, nog daargelaten dat een en ander hoe dan ook al afhankelijk lijkt van een (nadere ?) keuze door curator en/of eiseres.
Door en met het voren overwogene valt het doek voor de vorderingen van eiseres, zoals door eiseres, als pandhoudster, in de onderhavige procedure tegen gedaagde gericht. Bij deze uitkomst van de procedure dient eiseres ook als de in het ongelijk te stellen partij te worden aangemerkt. Eiseres zal dan ook worden veroordeeld in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van gedaagde ontstaan en begroot op € 500,00 voor gemachtigdensalaris. Er wordt daarom al met al beslist als volgt.
6 Beslissing:
Wijst de vorderingen van eiseres alle af.
Veroordeelt eiseres in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van gedaagde begroot op een bedrag van € 500,00 voor gemachtigdensalaris.
Verklaart dit vonnis ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.M.P. Brouns, kantonrechter te Roermond, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 21 juni 2017, in tegenwoordigheid van de griffier.