RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer 6008329 CV EXPL 17-4313
[eiseres] ,
wonend te [woonplaats 1] aan de [adres 1] ,
eisende partij,
gemachtigde mr. S.G.J. Habets
1 [gedaagde sub 1] , handelend onder de naam
[handelsnaam gedaagde sub 1]
wonend te [woonplaats 2] aan de [adres 2] ,
gemachtigde mr. M.J.O.F. Rutten
en
2. de vennootschap onder firma [gedaagde sub 2],
gevestigd en kantoorhoudend te [vestigingsplaats] aan de [adres 3]
en
3. [gedaagde sub 3], vennoot van gedaagde sub 2,
wonend te [woonplaats 3] , aan de [adres 4] ,
en
4. [gedaagde sub 4], vennoot van gedaagde sub 2,
wonend te [woonplaats 4] , aan de [adres 5] ,
gedaagde partij.
Partijen zullen hierna [eiseres] , [gedaagde sub 1] , [handelsnaam gedaagde sub 1] , de vennootschap, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] genoemd worden.
2 De feiten
2.1.
[eiseres] is sinds 1 november 2002 krachtens arbeidsovereenkomst in dienst van [handelsnaam gedaagde sub 1] in de functie van rij-instructeur tegen een loon van laatstelijk € 1.819,27 bruto per maand exclusief vakantiebijslag.
2.2.
Het loon van [eiseres] en haar collega’s, waaronder [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] , werd altijd rond de 25e van de maand volgende op de maand waarop die betaling betrekking had uitbetaald.
2.3.
Tot november 2016 heeft zij daarnaast een door [handelsnaam gedaagde sub 1] ter beschikking gestelde (les)auto voor privé-doeleinden mogen gebruiken, waarbij de kosten (zoals onderhoud, verzekeringen, brandstof etc.) voor rekening van [gedaagde sub 1] althans van [handelsnaam gedaagde sub 1] kwamen. De fiscale bijtelling van de ter beschikking gestelde auto bedroeg (laatstelijk) € 481,57 per maand, en is steeds als loonbestanddeel bij het loon van [eiseres] opgeteld.
2.4.
Tijdens een gesprek op 9 november 2016 heeft [gedaagde sub 1] [eiseres] enkele verwijten gemaakt ter zake van haar functioneren en te kennen gegeven dat zij de aan haar ter beschikking gestelde lesauto niet (meer) mocht gebruiken. Op enig moment kort daarna heeft [eiseres] de betreffende auto ingeleverd (in die zin dat zij de auto niet meer voor privé doeleinden gebruikt, zo begrijpt de kantonrechter dit). Compensatie voor het gemis van het privégebruik van de auto bleef uit.
2.5.
Op 13 december 2016 is [eiseres] wegens ziekte uitgevallen en sindsdien heeft zij de overeengekomen arbeid niet meer verricht.
2.6.
Op 24 december 2016 heeft [eiseres] bij de politie aangifte gedaan van bedreiging door [gedaagde sub 3] . Blijkens het naar aard en inhoud onweersproken gebleven proces-verbaal van de aangifte (waarvan een niet geheel goed leesbare kopie als productie 5 in het geding is gebracht) heeft [gedaagde sub 3] [eiseres] de dag ervoor gebeld en een bericht (voicemail, zo begrijpt de kantonrechter) achtergelaten. Volgens het proces-verbaal heeft verbalisant [verbalisant] het in het Maastrichts dialect ingesproken bericht beluisterd en in het Nederlands genoteerd:
“Jij bent een fraaie collega, net was je online en niet eens een reactie gegeven, Schaam je je niet een beetje, alles tegen de tijd alles komt in orde heeft niets met de zaak te maken maar met jou en mij persoonlijk. Ik regel het wel met jou maak je niet benauwd meisje. Doe ze vooral de groeten van [gedaagde sub 3] . Geeft het maar door aan iedereen bij jou in de buurt en iedereen. Ik persoonlijk en niet de zaak maakt jou leven nog zwaar, maak jou kapot hou daar rekening mee.”
2.7.
Begin januari 2017 heeft [eiseres] vernomen dat [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] [handelsnaam gedaagde sub 1] van [gedaagde sub 1] zouden gaan overnemen.
2.8.
Bij brief van 15 februari 2017 (productie 6) hebben [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] , die de brief beiden ondertekenden, aan [eiseres] onder meer het volgende medegedeeld:
“Beste mevrouw [eiseres] ,
Een aantal weken geleden heeft [gedaagde sub 3] je een brief doen toekomen waarin onder andere medegedeeld werd dat de [handelsnaam gedaagde sub 1] wordt overgenomen door de heer [gedaagde sub 4] en de heer [gedaagde sub 3] .
Deze overname verkeerd nu in een vergevorderd stadium en zal binnen afzienbare tijd bekrachtigd worden. De geplande datum van 1 mei 2017 zal vervroegd worden naar 1 april 2017.
Zoals reeds medegedeeld in de brief van [gedaagde sub 3] , d.d. 25 januari 2017, willen wij je graag in ons team opnemen. Wij nodigen je dan ook uit om, tijdens een gesprek, tot een uitstekende samenwerking te komen.(…)”
2.9.
Vervolgens hebben [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] bij brief van 3 maart 2017 aan [eiseres] onder meer het volgende medegedeeld:
“Beste mevrouw [eiseres] ,
Ruim twee weken geleden, 15 februari 2017, hebben wij je een brief doen toekomen o.a. met betrekking tot de overname van de [handelsnaam gedaagde sub 1] door de heer [gedaagde sub 4] en de heer [gedaagde sub 3] .
Middels deze brief van 15 februari 2017 hebben wij je uitgenodigd voor een gesprek. Helaas hebben wij nog niets vernomen van jou. Wij verzoeken je derhalve, persoonlijk, contact op te nemen de heer [gedaagde sub 4] of de heer [gedaagde sub 3] .
Wij gaan ervan uit dat je nog steeds openstaat voor een uitstekende samenwerking met [handelsnaam gedaagde sub 1] . (…)”
2.10.
Twee weken later, op 14 maart 2017, ontving [eiseres] wederom een brief van [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 3] (productie 8) met de volgende inhoud:
“ Beste mevrouw [eiseres] ,
Inmiddels hebben wij, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] , u drie brieven doen toekomen, d.d. 25-01-2017 15-02-2017 en 03-03-2017, met het verzoek te reageren op onze uitnodiging voor een gesprek. Daar u hier niet op reageert gaan wij ervan uit dat er bij u absoluut geen interesse is om deel uit te maken van ons team, zijnde [handelsnaam gedaagde sub 1] . Tevens hebben wij geconstateerd dat u een eigen rijschool exploiteert, zie toegevoegde bijlage. Dit gedrag van een werknemer is niet te tolereren en is ook niet conform de arbeidsovereenkomst die u heeft met de [handelsnaam gedaagde sub 1] . Wij hebben de huidige directie van de [handelsnaam gedaagde sub 1] hiervan op de hoogte gesteld.
Wij beraden ons nog over de eventuele schade die u [handelsnaam gedaagde sub 1] hebt
toegebracht door een eigen rijschool te exploiteren tijdens uw dienstverband met [handelsnaam gedaagde sub 1] . Als nieuwe eigenaren van [handelsnaam gedaagde sub 1] , ingaande 01-04-2017, zullen we niet nalaten de schade te verhalen en zullen de nodige Juridische stappen ondernemen. (…)
Bij inventarisatie is gebleken dat u in het bezit bent van een telefoon en tablet. Deze zijn eigendom van de [handelsnaam gedaagde sub 1] en dienen per direct te worden overhandigd aan de directie van de [handelsnaam gedaagde sub 1] , inclusief alle bijbehorende codes. (…)
Alle betalingen worden per 01-04-2017 gestopt en wij beschouwen dan de arbeidsovereenkomst als beëindigd. Over eventuele rechtmatige tegoeden tot 31-03-2017 dien u
persoonlijk
contact op te nemen met de huidige directie van [handelsnaam gedaagde sub 1] .”
2.11.
Hierop heeft de (toenmalige) gemachtigde van [eiseres] op 17 maart 2017 schriftelijk richting [gedaagde sub 1] gereageerd (productie 9). Daarbij heeft zij vooropgesteld dat [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 3] nog niet de eigenaren zijn van [handelsnaam gedaagde sub 1] (en derhalve ook nog geen werkgevers), zodat de opzegging geen rechtsgevolg heeft, terwijl bovendien een opzegverbod geldt vanwege de ziekte van [eiseres] . Voorts betwist zij in die brief dat zij ooit vanaf ingangsdatum dienstverband als zelfstandige “heeft gereden” (autorijles heeft gegeven, zo begrijpt de kantonrechter dit).
2.12.
De reactie van de gemachtigde van [gedaagde sub 1] daarop d.d. 22 maart 2017 (productie 10) luidt:
“In reactie op uw schrijven van 17 dezer, gericht aan mijn cliënte mevrouw [gedaagde sub 1] , kan ik u als volgt berichten.
Desverzocht bevestig ik u namens mijn cliënte dat de arbeidsovereenkomst tussen uw en mijn cliënte nog steeds intact is. Het salaris / ziekengeld van uw cliënte zal op de reguliere wijze worden voldaan.
Zoals u en uw cliënte bekend is, wordt de onderneming per 1 april a.s. overgedaan aan de heren [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] .
De brief van 14 maart jl. van de heren [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] , gericht aan uw cliënte en uw inhoudelijke reactie op die brief, laat ik verder zonder inhoudelijk commentaar van mij en/of van mijn cliënte. Het is immers zoals u in uw brief van 17 maart hebt aangegeven: de heren [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] zijn in dezen geen partij. Althans nog niet tot aan 1 april a.s.
U stelt dat hun brief voor uw cliënte geen rechtsgevolg heeft. Ik meen dat hun brief evenmin rechtsgevolg heeft voor mijn cliënte. Anders dan u(w cliënte) wellicht veronderstelt, was mijn cliënte niet gekend in de (opstelling en verzending van de) brief van beide heren.”
2.13.
Op 24 maart is door [gedaagde sub 4] op een “social medium” (het is onduidelijk of het om facebook gaat) een foto geplaatst van [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] , poserend bij twee lesauto’s van [handelsnaam gedaagde sub 1] voor het bedrijfspand. Boven de foto is de volgende tekst geplaatst:
“De kogel is door de kerk! De overname is rond!!!! [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 3] worden de nieuwe eigenaren van [handelsnaam gedaagde sub 1] !!!”
2.14.
[eiseres] heeft op 1 april 2017 de mobiele telefoon die aan haar door [handelsnaam gedaagde sub 1] al meerdere jaren ter beschikking was gesteld en die zij ook voor privé doeleinden mocht gebruiken onder protest bij [gedaagde sub 1] ingeleverd. Ook hiervoor heeft zij geen compensatie ontvangen.
2.15.
Op 10 april 2017 heeft [eiseres] zowel [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 3] als [gedaagde sub 4] gesommeerd tot (voor zover hier van belang) teruggave van de lesauto, tot compensatie voor het verlies (van het gebruik) van de lesauto over de afgelopen maanden, tot het compenseren van de telefoonkosten en tot tijdige betaling van het loon. Van de kant van [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] is daarop geen reactie ontvangen. Van [gedaagde sub 1] ontving [eiseres] slechts een voorstel (brief van 21 april 2017) om te komen tot beëindiging van het dienstverband (productie 14). [eiseres] was het met dat voortel niet eens en dit heeft zij bij brief van 3 mei 2017 laten weten aan [gedaagde sub 1] .
2.16.
De bevoegdheidspas Wet rijonderricht motorrijtuigen 1993 van [eiseres] verloopt op 24 september 2017.
2.17.
Op 16 mei 2017 heeft [eiseres] het handelsregister van de Kamer van koophandel geraadpleegd en geconstateerd dat op 9 mei 2017 een inschrijving was gedaan van vennootschap onder firma [naam VOF] , met als vestigingsdatum 15 april 2017 en met [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] als vennoten. Het daarbij vermelde bezoekadres, telefoonnummer, faxnummer en website zijn identiek aan de gegevens zoals die in de inschrijving van [handelsnaam gedaagde sub 1] met als eigenaar [gedaagde sub 1] staan geregistreerd.
2.18.
De gemachtigde van [eiseres] heeft toen telefonisch contact gehad met de gemachtigde van [gedaagde sub 1] teneinde helderheid te verkrijgen over de vraag wie nu de werkgever is van [eiseres] , doch daar werd op dat moment door de gemachtigde van [gedaagde sub 1] geen antwoord op gegeven. Nog diezelfde dag (16 mei 2017) heeft [gedaagde sub 4] bij de Kamer van koophandel een verzoek ingediend om de handelsnaam van de vennootschap te wijzigen in “ [gedaagde sub 2] ”.
2.19.
Twee dagen later, op 18 mei 2017, is genoemd verzoek gehonoreerd en staat de vennootschap onder laatstgenoemde naam geregistreerd (productie 21), met verder identieke gegevens als ten tijde van de inschrijving zoals die op 16 mei 2017 stond geregistreerd.
2.20.
[gedaagde sub 1] had vier lesautos’s, waarvan zij er één aan [gedaagde sub 3] heeft verkocht en één aan [gedaagde sub 4] .
2.21.
Ter zitting heeft [gedaagde sub 3] erkend dat er verschillende klanten zijn “overgenomen” door de vennootschap.
2.22.
Over de periode 21 april 2017 tot en met 1 juni 2017 heeft [gedaagde sub 4] op genoemd social medium meerdere foto’s geplaatst van verschillende klanten, soms poserend voor auto’s van [handelsnaam gedaagde sub 1] , met de mededeling dat die klant is geslaagd voor zijn/haar rijbewijs alsmede een paar keer een reclame-uiting voor [handelsnaam gedaagde sub 1] geplaatst.
3 De vordering en het geschil
3.1.
Ter zitting heeft [eiseres] te kennen gegeven dat waar in het petitum van het exploot onder “primair” “gedaagden 2 en 3” vermeld staat, “gedaagden 2, 3 en 4” gelezen dient te worden.
3.2.
[eiseres] vordert primair:
-
de hoofdelijke veroordeling van gedaagden sub 2, 3 en 4 om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis een lesauto aan [eiseres] ter beschikking te stellen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.500,00 per dag dat [eiseres] niet over “de betreffende lesauto” kan beschikken;
-
de hoofdelijke veroordeling van gedaagden sub 2, 3 en 4 tot betaling van een voorschot op de compensatie voor het geleden financieel nadeel als gevolg van het (sinds november 2016) niet meer ter beschikking stellen van de lesauto tot een bedrag van € 2.407,85, bruto te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 november 2016;
-
de hoofdelijke veroordeling van gedaagden sub 2, 3 en 4 tot betaling van een voorschot op de compensatie van het geleden financieel nadeel als gevolg van het niet meer ter beschikking stellen van een mobiele telefoon, te weten € 38,00 netto per maand te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 april 2017;
-
de hoofdelijke veroordeling van gedaagden sub 2, 3 en 4 om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis een aanvraag voor het praktijkexamen te plaatsen bij het IBKI ten behoeve van [eiseres] , op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 voor iedere dag dat zij verzuimen dit te doen;
-
de hoofdelijke veroordeling van gedaagden sub 2, 3 en 4 tot betaling van het achterstallige salaris zodat [eiseres] het salaris ontvangt in de maand waarop het salaris betrekking heeft, op straffe van een dwangsom van € 2.500,00 voor iedere dag dat zij verzuimen daar aan te voldoen;
-
de hoofdelijke veroordeling van gedaagden sub 2, 3 en 4 tot betaling van de proceskosten.
3.3.
Subsidiair vordert [eiseres] - kort gezegd - hetzelfde, maar dan van [gedaagde sub 1] .
3.4.
[eiseres] beroept zich op haar nog steeds bestaande arbeidsovereenkomst. Primair stelt zij dat, gelet op onder meer de bovengenoemde vaststaande feiten, sprake is geweest van een overgang van onderneming met de vennootschap als verkrijger, hetzij per 1 april 2017 hetzij per 15 april 2017. Daardoor zijn ingevolge art. 7:663 BW de rechten en verplichtingen die op dat tijdstip voor de werkgever in die onderneming ( [gedaagde sub 1] ) voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst tussen hem en een daar werkzame werknemer ( [eiseres] ) van rechtswege overgaan op de verkrijger (de vennootschap), voor welke verplichtingen [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 3] als vennoten hoofdelijk aansprakelijk zijn.
Voor het geval dat wordt geoordeeld dat van een dergelijke overname geen sprake is, beroept [eiseres] zich op de arbeidsovereenkomst met [gedaagde sub 1] .
3.5.
Gedaagden hebben, ieder voor zich, verweer gevoerd, waarop hierna voor zover nodig zal worden ingegaan.
4 De beoordeling
4.1.
Ten aanzien van het spoedeisend belang heeft te gelden dat dit voortvloeit uit de aard van de vordering, die immers (grotendeels) ziet op loon althans bestanddelen die tot het loon behoren.
4.2.
Om een voorziening te kunnen treffen zoals gevorderd, dient te worden beoordeeld of het aannemelijk is dat de rechter in een aanhangig te maken bodemprocedure een met de gevraagde voorziening overeenstemmende vordering zal toewijzen. Die beoordeling geschiedt op basis van hetgeen in deze korte procedure naar voren is gebracht en aannemelijk is gemaakt.
4.3.
Anders dan uit de formulering van art. 7:663 BW, gelezen in samenhang met art. 7:662 BW zou kunnen worden afgeleid, is voor een overgang van onderneming niet vereist dat de verkrijger en vervreemder een daartoe strekkende overeenkomst gesloten hebben. Het volstaat dat de overgang plaatsvindt in het kader van contractuele betrekkingen.
4.4.
De kantonrechter is van oordeel dat, gelet op de hierboven aangehaalde vaststaande feiten, in een bodemprocedure naar alle waarschijnlijkheid zal worden geoordeeld dat er sprake is van overgang van onderneming in de zin van art. 7:663 BW. Het begrip ‘onderneming’ in die zin dient blijkens vaste jurisprudentie ruim uitgelegd te worden en dat sprake is van overgang van onderneming wordt al snel aangenomen.
4.5.
Het verweer van [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] , dat er in wezen op neerkomt dat zij [handelsnaam gedaagde sub 1] niet hebben overgenomen maar in plaats daarvan een eigen rijschool zijn begonnen (een standpunt dat [gedaagde sub 1] zelf ook lijkt in te nemen gelet op haar stelling dat zij zich nog steeds als de werkgever van [eiseres] beschouwt), overtuigt geenszins. [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] hebben zich in feite reeds vóór de overname als werkgevers althans als werkgevers in wording gedragen, zo blijkt onmiskenbaar uit de hierboven aangehaalde brieven van hun hand. Zij hebben vervolgens allebei een auto van [gedaagde sub 1] gekocht, ze gebruiken hetzelfde bezoekadres als [handelsnaam gedaagde sub 1] en gebruiken hetzelfde telefoonnummer, faxnummer en website en rijden, gelet op de foto’s zoals die als productie 27 zijn overgelegd, in ieder geval tot in juni 2017 met auto’s met het logo van [handelsnaam gedaagde sub 1] . Dat zij er kennelijk op 18 mei 2017 voor hebben gekozen om de tenaamstelling van de rijschool in het register van de kamer van koophandel te wijzigen, doet aan het voorgaande niets af.
4.6.
In deze procedure dient het er derhalve voor te worden gehouden dat de vennootschap en daarmee [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 3] de werkgevers van [eiseres] zijn geworden en dat zij dat nog steeds zijn, nu een rechtsgeldige beëindiging van de (die) arbeidsovereenkomst gesteld noch gebleken is, en komt de subsidiaire vordering derhalve niet in beeld.
4.7.
Bij het gevorderde onder 1 (het binnen 24 uur na betekening ter beschikking stellen van een (les)auto) heeft [eiseres] , gelet op het feit dat zij op dit moment arbeidsongeschikt is, onvoldoende belang zodat het niet toewijsbaar is.
4.8.
Wel toewijsbaar is een voorschot op het geleden financieel nadeel als gevolg van het niet ter beschikking stellen van een lesauto, nu onweersproken vaststaat dat [eiseres] vanaf aanvang arbeidsovereenkomst tot medio november 2016 een lesauto ook voor privé doeleinden mocht gebruiken en dat ook deed, zodat dit derhalve een vast loonbestanddeel is geworden dat de werkgever periodiek behoort te voldoen. De omvang van het voorschot is op zichzelf niet betwist en zal derhalve op € 481,57 bruto per maand bepaald worden vanaf 15 november 2016, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de respectieve data van verzuim, zijnde de data waarop het loon gebruikelijk werd betaald, derhalve de 24e van de maand volgend op de maand waarop het loon betrekking heeft, telkens tot aan de dag van voldoening.
4.9.
Hetzelfde geldt voor de compensatie voor het niet ter beschikking stellen van een mobiele telefoon, waarvan de omvang (€ 38,00 per maand) onvoldoende is betwist en de kantonrechter aannemelijk voorkomt. De wettelijke rente is toewijsbaar vanaf 1 april 2017.
4.10.
Ten aanzien van de aanvraag voor het praktijkexamen geldt dat dit onderdeel van de vordering van een onvoldoende feitelijke onderbouwing is voorzien. [eiseres] legt niet uit waarom zij niet zelf een dergelijke aanvraag zou kunnen indienen en de stelling van [gedaagde sub 3] ter zitting dat hij dit vorig jaar gewoon ook zelf heeft gedaan is door haar onbetwist gebleven. Bovendien is gesteld noch gebleken dat [eiseres] voor een dergelijk examen niet ergens anders een lesauto voor dat doel kan bemachtigen voor een dag.
4.11.
Nu vaststaat dat het loon steeds rond de 24e van de maand volgend op de maand waarop het loon betrekking heeft betaald wordt, dient het ervoor te worden gehouden dat dit als zodanig is overeengekomen. Gelet op het bepaalde in art. 7:623 is zulks ook gewoon toegestaan (ter zitting werd anders gesuggereerd). Tevens is ter zitting komen vast te staan dat het loon over april 2017 is betaald, zodat op dit moment nog geen sprake is van achterstallig loon: het loon over mei 2017 is pas opeisbaar op of rond 24 juni 2017. Voor een veroordeling op dit punt bestaat op dit moment dan ook nog geen grond, en daaraan staat in de weg dat thans niet valt te voorzien of zich een grond zal voordoen waarop de werkgever uit zijn verplichting het loon te betalen (tijdelijk) zal zijn ontslagen.
4.12.
De vennootschap, [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 3] zullen als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot de datum van dit vonnis begroot op € 670,85, bestaande uit € 400,00 aan salaris gemachtigde, € 78,00 aan griffierecht en € 192,85 aan explootkosten.
5 De beslissing
5.1.
veroordeelt de vennootschap, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] hoofdelijk om tegen bewijs van kwijting aan [eiseres] € 481,57 bruto per maand te betalen vanaf 15 november 2016, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de 24e van de maand volgend op de maand waarop dit loon betrekking heeft tot aan de dag van voldoening
5.2.
veroordeelt de vennootschap, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] hoofdelijk om tegen bewijs van kwijting aan [eiseres] € 38,00 netto per maand te betalen vanaf 1 april 2017, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 38,00 vanaf 24 mei 2017 tot aan de dag van voldoening,.
5.3.
veroordeelt de vennootschap, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] hoofdelijk tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot de datum van dit vonnis begroot op € 670,85,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.P. van Unen en is in het openbaar uitgesproken.