RECHTBANK LIMBURG
Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer 5671006 CV EXPL 17-832
Vonnis van de kantonrechter van 26 juli 2017
de rechtspersoon naar buitenlands (Zweeds) recht HOIST KREDIT AB
gevestigd te Stockholm (Zweden) en mede kantoorhoudend te Amsterdam
verder ook aan te duiden als “Hoist”
eisende partij
gemachtigde een ongenoemd gelaten persoon ten kantore van GGN Mastering Credit N.V. te Tilburg (“GGN”)
[gedaagde]
wonend te [woonplaats] aan de [adres]
verder ook aan te duiden als “ [gedaagde] ”
gedaagde partij
gemachtigde mr. G.J.A.F Beulen, advocaat te Landgraaf
De voor Hoist optredende gemachtigde “GGN” heeft verzuimd melding te maken van de naam van de natuurlijke persoon die namens haar de repliek ondertekend heeft. In weerwil van dit door de rolrechter niet opgemerkte formele gebrek (art. 83 Rv) is deze conclusie van een onbekende natuurlijke persoon deel blijven uitmaken van de processtukken.
1 De procedure
Hoist heeft [gedaagde] bij dagvaarding van 11 januari 2017 in rechte betrokken voor een vordering als uiteengezet in het exploot van dagvaarding. Tegelijk daarmee zijn een ongenummerde productie (een print van een op 22 juli 2016 gedateerde brief met bijlage) alsmede een voor [gedaagde] bestemd informatieblad over de processuele gang van zaken op briefpapier van “GGN” aan de gedaagde partij betekend.
[gedaagde] heeft - na verkregen uitstel - voor de rolzitting van 1 maart 2017, schriftelijk geantwoord onder verwijzing naar twee bijgevoegde producties in fotokopievorm.
Vervolgens heeft Hoist op 3 mei 2017 van repliek gediend en verwezen naar tien bij die gelegenheid als bijlagen overgelegde (meervoudige) producties. Deze bijlagen zijn genummerd als producties 2 t/m 11.
Voor de rolzitting van 31 mei 2017 heeft [gedaagde] tot slot een dupliek ingezonden.
Daarna is vonnis bepaald, zodat heden uitspraak gedaan kan worden.
2 Het geschil
(de wijze van presentatie van de vordering en het daartegen gerichte verweer)
Hoist vordert de veroordeling van [gedaagde] - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - tot betaling van € 227,82, te vermeerderen met de wettelijke rente over een daarvan deel uitmakend bedrag in hoofdsom van € 176,00 vanaf 11 januari 2017 (datum van dagvaarding) tot de datum van volledige voldoening, alsmede tot betaling van de (aan haar zijde) te liquideren proceskosten.
Hoist presenteert zich in deze zaak als de aan [gedaagde] bekende cessionaris van een jegens haar bestaande vordering van Essent Retail Energie B.V. (verder: ‘Essent’). Essent is een onderneming die zich richt op levering en/of transport van nutsvoorzieningen (energie) via een (door Enexis beheerd) netwerk. Met Essent is [gedaagde] volgens Hoist op een ongenoemd gebleven datum een overeenkomst tot energielevering aangegaan voor het perceel [adres] te [woonplaats] . Dit perceel heeft kennelijk een woonbestemming, getuige het feit dat het hier gaat om het actuele woonadres van [gedaagde] . De overeenkomst met Essent kende voor [gedaagde] de verplichting (onder meer) tot voldoening van maandelijkse voorschotbedragen. Volgens Hoist waren op die inmiddels beëindigde overeenkomst algemene voorwaarden van toepassing. Deze voorwaarden zijn niet overgelegd en evenmin op relevante onderdelen geciteerd. Het belang van dergelijke voorwaarden voor onderdelen van de vordering kan daarom niet vastgesteld worden. Ook de overeenkomst zelf is niet ingebracht, noch op onderdelen geciteerd. Hoist heeft bij exploot volstaan met de bewering dat de overeengekomen nutsvoorzieningen geleverd en afgenomen zijn, doch dat [gedaagde] ‘in gebreke gebleven is’ met tijdige en/of volledige betaling van ‘de voorschotten en/of afrekeningen’. Zij trekt de conclusie dat Essent ‘van gedaagde opeisbaar te vorderen gekregen (heeft) een bedrag van € 176,00’. Het zou gegaan zijn om drie in het exploot geduide facturen, waarvan er één (daterend van oktober 2015) voor € 6,00 onbetaald gelaten is en de twee andere (daterend van december 2015 en januari 2016) voor tweemaal een bedrag van € 85,00 zijn blijven openstaan. Opgesomd zijn slechts nummers, een summiere ‘omschrijving’ als ‘Voorschotten’, alsmede data en bedragen. Hoist brengt [gedaagde] op grond van de bij cessie verkregen rechten thans in navolging van Essent € 176,00 in rekening.
De door Hoist aangeduide voorschotnota’s zijn ook bij repliek niet in het geding gebracht. Wel heeft Hoist in voortgezet debat een reeks andere producties, merendeels betrekking hebbend op in de loop der tijd gevoerde correspondentie, overgelegd. Zij beroept zich nader op een eindafrekening d.d. 21 januari 2016 van Essent aan [gedaagde] (prod.10) en op een overzicht van aan Essent verschuldigde respectievelijk door Essent ontvangen bedragen (prod.11), waaruit een openstaand saldo volgt. [gedaagde] liet na de resterende € 176,00 te betalen. Ook tot betaling van de nevenvorderingen acht Hoist [gedaagde] gehouden.
Hoist sprak in het inleidende exploot van dagvaarding van ‘herhaalde aanmaning en aanzegging van kostenverhogende incassomaatregelen’ met de suggestie dat die van haar (‘eiseres’) afkomstig waren. Later, in voortgezet debat, adstrueert zij het ‘versturen’ van ‘een aantal sommaties’ echter door te verwijzen naar “GGN” als auteur van enige (in kopie) in het geding gebrachte brieven (prod.2 t/m 5). “GGN” was ook de auteur van een later verzonden brief, die van 11 november 2016, waarin na geharrewar over een eerst aanhangig gemaakte en later weer ingetrokken procedure desgevraagd aan [gedaagde] uitleg verschaft is over de overgang van de vordering van Essent naar Hoist, als gevolg waarvan zij niet meer bevrijdend aan Essent kon betalen. Eerder was - als gememoreerd bij het procesverloop - bij inleidend exploot een kopie van een ongenummerde brief - ‘gedateerd 22-07-2016’ - overgelegd, ook van “GGN” afkomstig. Het origineel is volgens Hoist bij wijze van ‘veertiendagenbrief’ ‘aan gedaagde verstuurd’ (datum verzending is niet gesteld). Dit gebeurde om [gedaagde] gedurende veertien dagen gelegenheid te bieden een extra bedrag aan incassokosten te voorkomen (art.6:96 lid 6 BW). Hoewel dit stuk inhoudelijke toelichting ontbeert, valt er bij nadere beschouwing eveneens in te lezen dat Hoist er mee beoogde aan [gedaagde] mededeling te doen van cessie van de vordering van Essent aan Hoist. “GGN” laat hierin de betaaltermijn van veertien dagen aanvangen twee dagen na de datum waarop de brief geredigeerd althans gedateerd is (veronderstelde datum van ontvangst ?). Dat en wanneer dit stuk daadwerkelijk door [gedaagde] ontvangen is, heeft Hoist niet met zoveel woorden gesteld. Op de brief zal hieronder nog nader ingegaan worden.
Hoist stelt dat zij zich (klaarblijkelijk op enig moment nadat zij zich de vordering van Essent had laten cederen) genoodzaakt gezien heeft ‘haar vordering ter incasso uit handen te geven aan GGN, haar incassotussenpersoon’. De oorzaak daarvan zoekt zij in het ‘betalingsverzuim van gedaagde’, maar dat verzuim is naar datum noch ontstaansgrond geconcretiseerd. Het exploot bevatte in dat verband een aantal in algemene bewoordingen gestelde passages, zoals: “Door de wanbetaling van gedaagde (hier handelend als consument) en/of het hierdoor uit handen geven van haar vordering, lijdt eiseres vermogensschade. Deze schade bestaat onder andere uit: - de buitengerechtelijke incassokosten (berekend als overeengekomen dan wel conform gebruikelijk en billijk tarief); - de wettelijke rente vanaf de verzuimdatum.” Van de hier genoemde ‘verzuimdatum’ ontbreekt een concretisering. Wel is vermeld dat - in de verder niet uitgelegde visie van Hoist - bij een vordering als de onderhavige verzuim intreedt ‘14 dagen na factuurdatum’. Ook laat Hoist in het midden waarop zij doelt als zij het over een mogelijk ‘overeengekomen’ kostenvergoeding heeft. In een latere passage van het exploot is slechts verwezen naar wettelijke bepalingen die relevant kunnen zijn voor de gehoudenheid tot vergoeding van zulke vermogensschade. Bij de aangehaalde wetsbepalingen die Hoist bepalend acht voor de vermogensschade (althans de post wettelijke rente), noemt zij het ten opzichte van een als consument aangeduide wederpartij volstrekt irrelevante art. 6:119a BW. Anders dan het eveneens vermelde art. 6:119 BW heeft deze bijzondere rentebepaling slechts gelding in het geval van een handelsovereenkomst.
Hoist is al met al van oordeel naast een hoofdsom van € 176,00 recht te kunnen doen gelden op vergoeding van incassokosten tot een totaalbedrag van € 48,40. Dit kostenbedrag is inclusief btw omdat Hoist stelt - anders dan Essent - omzetbelasting niet in verrekening te kunnen brengen. Tot slot wordt in rechte aanspraak gemaakt op een bedrag van € 3,42 aan tot de datum van dagvaarding vervallen geachte wettelijke rente (berekend vanaf een ongenoemd gelaten datum). Een specificatie van dit bedrag en/of uitleg over de wijze van berekening zijn / is in de processtukken niet opgenomen. Bij gebreke van algehele betaling van de kant van [gedaagde] (dan wel van een betalingsregeling) zag Hoist zich ‘uiteindelijk genoodzaakt’ haar vordering in rechte aanhangig te maken.
Hoist volstond zowel bij exploot als in voortgezet debat met een globaal bewijsaanbod, naar onderwerp maar ook naar middelen (‘het door haar gestelde door middel van alle middelen rechtens te bewijzen’).
Het verweer van [gedaagde] is in eerste instantie (bij antwoord) gekleurd geweest door een misverstand bij haar en/of bij haar gemachtigde. Tot en met het moment van de repliek leefde [gedaagde] in de veronderstelling alle verbruiksnota’s, zowel afrekeningen als voorschotten, voldaan te hebben. Zij heeft getracht dit met dagafschriften van haar betaalrekening te illustreren. Met de eerst bij repliek verschafte informatie is aan [gedaagde] duidelijk geworden dat er door Essent bij diverse gelegenheden extra kosten (van aanmaning e.d.) in rekening gebracht waren en dat deze - door verrekening met verrichte betalingen en bij elkaar opgeteld - precies de achterstand verklaren die volgens Hoist ten tijde van dagvaarding bestond. Bij dupliek heeft [gedaagde] impliciet erkend dat die achterstand € 176,00 beloopt en dat zij deze oorspronkelijk aan Essent en thans aan Hoist schuldig was/is. Daar staat echter tegenover dat Essent noch Hoist ooit eerder op dit punt duidelijkheid verschaft heeft. [gedaagde] is nooit tot betaling van zulke verborgen kosten uitdrukkelijk aangemaand of er op gewezen. Dit geeft [gedaagde] in er op redelijkheidsgronden voor te pleiten dat zij verschoond blijft van een veroordeling tot vergoeding van de hiermee gemoeide (proces)kosten en zich voor het overige aan het oordeel van de kantonrechter te refereren.
3 De beoordeling
Hoist beschouwt zich in deze procedure krachtens een verder niet uitgewerkte koopovereenkomst en leveringshandeling (cessie) in plaats van Essent jegens [gedaagde] tot invordering van een hoofdsom van € 176,00 gerechtigd. De aanvankelijk bij laatstgenoemde bestaande twijfel over de vraag of Hoist als cessionaris te beschouwen is, acht [gedaagde] inmiddels uit de wereld. Ook heeft zij in de loop van deze procedure, althans bij repliek, zodanige informatie van Hoist ontvangen dat zij er inmiddels van overtuigd is nog € 176,00 aan Essent / Hoist onbetaald gelaten te hebben, waar zij eerder veronderstelde aan al haar verplichtingen voldaan te hebben. Die overtuiging was mede gevoed door het feit dat Hoist een eerder bij dagvaarding van 28 september 2016 geïnitieerde procedure met exact dezelfde inhoud na interventie van de zijde van [gedaagde] ingetrokken had. Van beide zijden (voor [gedaagde] haar dochter [naam dochter] en een niet-professionele hulpverlener met de naam [naam hulpverlener] ; voor Hoist een onbekende persoon ten kantore van “GGN”) is vervolgens informatie uitgewisseld. Voorafgaand aan hernieuwde dagvaarding is in dit verband van de kant van Hoist nog slechts een bericht van 9 november 2016 van “GGN” (prod.9 bij repliek) het vermelden waard. Naast een verwijzing naar een meegezonden kopie van ‘de akte van cessie’ bevat deze brief omtrent de vermeende (rest)schuld van [gedaagde] slechts deze zin: “Volledigheidshalve delen wij u mede dat de openstaande vordering op dit moment € 230,97 bedraagt.” Iedere uitleg ontbreekt en de rest van de brief gaat alleen over de wijze van betalen en de mogelijkheid van het treffen van een betalingsregeling.
Het behoeft in het licht van het voorgaande niet te verbazen dat [gedaagde] met de laatste brief van “GGN” geen kant op kon. Zij had slechts te kiezen voor betalen of afbetalen, maar wist nog steeds niet waarom Hoist dat vond en hoe dat bedrag van € 230,97 zich verdroeg met de eerdere intrekking van de vordering en met haar eigen betalingen. Iedere uitleg achtte de gemachtigde van Hoist kennelijk overbodig op weg naar een hernieuwde dagvaarding, waarmee tot 11 januari 2017 gewacht is. Vervolgens is in het exploot - als te doen gebruikelijk bij deze schuldeiser en deze gemachtigde - volstaan met een vrijwel geheel in generaliserende / abstracte frases en weinig feitelijke vermeldingen gegoten betoog, dat [gedaagde] opnieuw geen wegwijs verschafte. Daarmee wist ook de inmiddels door [gedaagde] te hulp geroepen advocaat geen raad, zodat bij antwoord slechts het debat voortgezet is dat eerder met hulp van [gedaagde] dochter op gang gebracht was en dat ook in de voorfase vruchteloos gebleken was. Dit is in overwegende mate aan Essent/Hoist en haar gemachtigde te wijten. In plaats van de moeite te nemen een radeloze consument uitleg te geven over de inhoud van een nota of de betekenis van een betaling (al dan niet vertraagd of voor een te laag bedrag), kiest de schuldeiser er voor slechts te herhalen dat er een schuld is zonder het hoe en waarom begrijpelijk uit te leggen. Daarmee wordt dan gewacht tot er geprocedeerd ‘moet’ worden en ook dan acht Hoist het overbodig om reeds in het inleidende exploot van dagvaarding de noodzakelijke duidelijkheid te verschaffen.
Dit alles kan niet zonder gevolgen blijven voor de schuldeiser in kwestie. Hoist schiet voor wat betreft de wijze van voorlegging van dit geschil over een gecedeerde vordering van Essent jegens [gedaagde] ernstig tekort in het aandragen van belangrijke elementen die de vordering zouden moeten ondersteunen. Zowel waar het gaat om naleving van de gemotiveerde stelplicht als ten aanzien van het terstond bij exploot inbrengen althans concreet in het vooruitzicht stellen van schriftelijke of andere bewijsmiddelen miskent Hoist als eisende partij haar processuele verplichtingen. En dat alles in meer dan verwaarloosbare mate. Van Hoist als repeatplayer en ook van haar professionele gemachtigde had (ook in deze zaak) anders verwacht mogen worden. Dat [gedaagde] het spoor al eerder bijster geraakt was, hoeft weinig verbazing te wekken, want ook in de pre-processuele fase liet Hoist zich niet van haar beste kant zien. Dat uit de overeenkomst van [gedaagde] met Essent een van eind 2015/begin 2016 daterende schuld van € 176,00 resteert, is pas in voortgezet processueel debat met hangen en wurgen vastgesteld en wordt sinds 31 mei 2017 dan ook niet langer door [gedaagde] bestreden. Aan een veroordeling van [gedaagde] ter zake valt niet te ontkomen, maar op meer mag Hoist geen staat maken. Wel zal [gedaagde] naast de hoofdsom de gevorderde nadere wettelijke rente moeten voldoen, doch eerst met ingang van 2 februari 2017. Door het effect van ingebrekestelling dat aan de daad van dagvaarding te verbinden valt, is [gedaagde] immers niet eerder dan op 1 februari 2017, de datum waarop zij in rechte diende te verschijnen, in verzuim geraakt. Te verdedigen ware zelfs dat dit moment na de repliek van 3 mei 2017 valt omdat het verzuim pas door de repliek concreet werd.
De veel te gebrekkig onderbouwde nevenvorderingen tot betaling van vervallen wettelijke rente en tot vergoeding van incassokosten komen immers niet voor toewijzing in aanmerking. Voor die beide claims waren de aangevoerde stellingen van Hoist te weinig volledig, onvoldoende consistent en te gebrekkig afgestemd op de wettelijke verzuimregeling en op de in art. 3:37 lid 3 BW neergelegde ontvangsttheorie. Dit klemt hier in het bijzonder omdat [gedaagde] er terecht op wijst dat haar thans geconstateerde betalingsachterstand volledig voortvloeit uit het voor haar onzichtbaar toerekenen van bepaalde termijnbetalingen aan vooralsnog verborgen gehouden (althans niet uitdrukkelijk benoemde) kostenposten. Naast het ontbreken van een deugdelijke feitelijke grondslag voor de bijkomende vorderingen is relevant dat Hoist verzuimde een speciaal op het intreden van betalingsverzuim gericht specifiek bewijsaanbod te doen. Hoist maakte zelfs niet duidelijk of het in haar visie aanwezige betalingsverzuim van [gedaagde] voortvloeide uit een fatale betalingstermijn in de zin van art. 6:83 aanhef en sub a. BW (van rechtswege) dan wel een gevolg was van een concreet aan te duiden ingebrekestelling (de hoofdweg van art. 6:82 BW). Als zij de opvatting mocht huldigen (die niet met zoveel woorden naar voren gebracht is) dat de facturen van Essent een vervaltermijn of fatale termijn voor betaling bevatten in de zin van het eerstgenoemde wetsartikel, had zij daarvoor per factuur nadere stellingen moeten ontwikkelen. Zij had dan in het bijzonder de inrichting van de factuur en van de overeenkomst (al dan niet aangevuld met algemene voorwaarden) moeten bespreken, waar mogelijk aangevuld met documentatie die daarvan bevestiging levert. Anders dan Hoist lijkt te menen, is het immers niet de wanbetaling of het nalaten van enige betaling van de zijde van de debiteur als zodanig die / dat zulk verzuim zonder meer meebrengt als voor een fatale betalingstermijn bewijs ontbreekt. De wettelijke regeling in de artikelen 6:81 e.v. BW had Hoist dus op een ander spoor moeten zetten.
Ten overvloede zij nog gememoreerd dat aan de bij exploot overgelegde brief die de datum 22 juli 2016 draagt, niet de betekenis gehecht kan worden die Hoist er klaarblijkelijk aan wenst toe te kennen. Eerstens al niet omdat het gestelde ‘versturen’ daarvan nog niet de ontvangst door [gedaagde] met zich brengt en Hoist nergens stelt dat [gedaagde] die brief ontvangen heeft. Art. 3:37 lid 3 BW verleent - zoals bekend - slechts rechtseffect aan een verzonden wilsuiting als deze door de geadresseerde ontvangen is en vanaf het moment dat die ontvangst vaststaat. Daarbij komt nog eens dat de formulering van de passage in de bewuste brief waar in vetletter het ‘verzoek’ vermeld is om ‘binnen 14 dagen’ het totaalbedrag van € 177,83 te voldoen, niet ondubbelzinnig in overeenstemming is met de eisen van art. 6:96 lid 6 BW. Met inachtneming van art. 3:37 lid 3 BW is het immers de vraag of de toegevoegde passage dat deze termijn aanvangt ‘twee dagen na dagtekening van deze brief’ toereikend is. Daarvoor zal zowel de dagtekening in overeenstemming moeten zijn met het tijdstip van verzending (waaromtrent niets gesteld is, omdat Hoist slechts uitgaat van de dagtekening) als het tijdstip van ontvangst binnen die marge van twee dagen moet blijven. Alleen dan kan de redactie van de brief binnen de marges blijven die de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad d.d. 25 november 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2704) de incassopraktijk geboden heeft.
Bij deze uitkomst moge het duidelijk zijn dat Hoist op een belangrijk onderdeel in het ongelijk gesteld wordt en dat [gedaagde] mede door de verwarrende opstelling van Hoist buiten en in rechte niet in de proceskosten verwezen kan worden. Een gerechtelijke procedure had bij een minder gebrekkig proces van uitwisseling van informatie buiten rechte zonder meer vermeden kunnen worden. De over en weer gemaakte kosten in rechte zullen daarom gecompenseerd worden.
4 De beslissing
De kantonrechter komt tot het volgende oordeel:
- [gedaagde] wordt veroordeeld om - al dan niet in de vorm van een aflossingsregeling - een bedrag van € 176,00 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 2 februari 2017.
- De proceskosten worden in die zin gecompenseerd, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
- Het vonnis wordt uitvoerbaar verklaard bij voorraad.
- Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal en is in het openbaar uitgesproken.