Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RBLIM:2017:7660

Rechtbank Limburg
02-08-2017
16-08-2017
CV EXPL 17-19075760211
Burgerlijk procesrecht
Eerste aanleg - enkelvoudig

Mislukte incassozaak van een repeatplayer / schuldenopkoper die haar zaakjes – nog steeds – niet op orde heeft.

Rechtspraak.nl

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht

Zittingsplaats Maastricht

Zaaknummer 5760211 CV EXPL 17-1907

Vonnis van de kantonrechter van 2 augustus 2017

in de zaak

de rechtspersoon naar buitenlands (Zweeds) recht HOIST KREDIT AB

gevestigd te Stockholm (Zweden) en mede kantoorhoudend te Amsterdam

verder ook aan te duiden als “Hoist”

eisende partij

gemachtigde een ongenoemd gelaten persoon ten kantore van GGN Mastering Credit N.V. te Tilburg (“GGN”)

tegen

[gedaagde]

wonend te [woonplaats] , Aan het [adres]

verder ook aan te duiden als “ [gedaagde] ”

gedaagde partij

in persoon procederend

De in rechte voor Hoist als gemachtigde optredende rechtspersoon “GGN” heeft verzuimd melding te maken van de naam van de natuurlijke persoon die namens haar de repliek ondertekend heeft. In weerwil van dit door de rolrechter niet opgemerkte formele gebrek (art. 83 Rv) is deze conclusie van een onbekend gebleven natuurlijke persoon deel blijven uitmaken van de processtukken.

1 De procedure

Hoist heeft [gedaagde] bij dagvaarding van 10 februari 2017 in rechte betrokken voor een vordering als uiteengezet in het exploot van dagvaarding. Tegelijk daarmee zijn een ongenummerde productie (een print van een op 8 december 2016 gedateerde brief met bijlage) alsmede een voor [gedaagde] bestemd informatieblad over de processuele gang van zaken op briefpapier van “GGN” aan de gedaagde partij betekend.

[gedaagde] heeft - na zuivering van op 8 maart 2017 verleend verstek - ter rolzitting van 19 april 2017 mondeling geantwoord en verweer gevoerd onder verwijzing naar een overgelegde productie in fotokopievorm.

Vervolgens heeft Hoist op 14 juni 2017 van repliek gediend en verwezen naar twee bij die gelegenheid overgelegde producties (genummerd 1 en 2).

Ter rolzitting van 12 juli 2017 heeft de in persoon aanwezige [gedaagde] een schriftelijke dupliek overgelegd met drie producties.

Daarna is vonnis bepaald. De uitspraak is - bij vervroeging - op vandaag gesteld.

2 Het geschil

(de wijze van presentatie van de vordering en het daartegen gerichte verweer)

Hoist vordert de veroordeling van [gedaagde] - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - tot betaling van € 210,78, te vermeerderen met de wettelijke rente over een daarvan deel uitmakend bedrag in hoofdsom van € 161,13 vanaf 10 februari 2017 (datum van dagvaarding) tot de dag van voldoening, alsmede tot betaling van de aan haar zijde te liquideren proceskosten.

Hoist presenteert zich in deze zaak als de aan [gedaagde] bekende cessionaris van een jegens hem bestaande vordering van Essent Retail Energie B.V. (verder: ‘Essent’). Essent is een onderneming die zich richt op levering en/of transport van nutsvoorzieningen (energie) via een (door Enexis beheerd) netwerk. Met Essent is [gedaagde] volgens Hoist op een ongenoemd gebleven datum een overeenkomst tot energielevering aangegaan voor het perceel Aan het [adres] te [woonplaats] . Dit perceel heeft kennelijk een woonbestemming, getuige het feit dat het hier gaat om het actuele woonadres van [gedaagde] . De overeenkomst met Essent kende voor [gedaagde] de verplichting (onder meer) tot voldoening van maandelijkse voorschotbedragen. Volgens Hoist waren op die inmiddels beëindigde overeenkomst algemene voorwaarden van toepassing. Deze voorwaarden zijn niet overgelegd en evenmin op relevante onderdelen geciteerd. Het belang van dergelijke voorwaarden voor onderdelen van de vordering kan daarom niet vastgesteld worden. Ook de overeenkomst zelf is niet ingebracht, noch op onderdelen geciteerd. Hoist heeft bij exploot volstaan met de bewering dat de overeengekomen nutsvoorzieningen geleverd en afgenomen zijn, doch dat [gedaagde] ‘in gebreke gebleven is’ met tijdige en/of volledige betaling van ‘de voorschotten en/of afrekeningen’. Zij trekt de conclusie dat Essent ‘van gedaagde opeisbaar te vorderen gekregen (heeft) een bedrag van € 161,13’. Het zou gegaan zijn om twee in het exploot geduide facturen, waarvan er één (daterend van 18 augustus 2016) voor € 68,13 onbetaald gelaten is en de tweede (daterend van 18 september 2016) voor het volle bedrag van € 93,00 is blijven openstaan. Opgesomd zijn ten aanzien van de twee genoemde nota’s nummers, de summiere omschrijving ‘Voorschotten’, alsmede data en bedragen. Hoist brengt krachtens bij cessie verkregen rechten in navolging van Essent deze € 161,13 nu in rekening.

De twee door Hoist aangeduide voorschotnota’s zijn bij repliek alsnog (gezamenlijk en in kopie als prod.1) in het geding gebracht. Zij betroffen de voorschotten voor de maanden september en oktober 2016 en waren elk op € 93,00 gesteld. De eindafrekening 2016 met dagtekening 18 oktober 2016 was al door [gedaagde] bij antwoord ingebracht (Hoist gebruikt daarvoor steeds de onjuiste vervoeging van het woord ‘overleggen’: [gedaagde] of Hoist ‘overlegt’ in de procedure volgens haar een stuk). Hoist geeft voor die eindafrekening waaraan [gedaagde] een recht op restitutie van € 104,87 denkt te kunnen ontlenen, een geheel andere uitleg. Omdat voorschotten niet betaald zijn, is het bedrag van € 104,87 gebruikt om daarmee samenhangende eerder ontstane tekorten op te vangen. Zij betoogt in voortgezet debat dat € 24,87 afgeboekt is op het nog onbetaald gelaten voorschot voor de maand september 2016 (er resteerde daarom € 68,13), terwijl een bedrag van € 80,00 ‘op oudere achterstanden in mindering gestrekt’ heeft. Zij verwijst daarvoor louter naar een prod.2, een kopie van een vage schermprint die zij van geen enkele uitleg voorziet, maar waaruit zij wel meent te mogen concluderen dat ‘daaruit de in rekening gebrachte en de betaalde bedragen genoegzaam mogen blijken’.

Hoist sprak in het inleidende exploot van dagvaarding van ‘herhaalde aanmaning en aanzegging van kostenverhogende incassomaatregelen’ met de suggestie dat die van haar (‘eiseres’) afkomstig waren. Later, in voortgezet debat, is zij op die aanschrijvingen, de basis van haar nevenvorderingen, in het geheel niet meer ingegaan. Aan het dagvaardingsexploot was slechts een kopie of print van een ongenummerde brief met dagtekening 8 december 2016 gehecht op briefpapier van “GGN”. Het origineel is volgens Hoist bij wijze van ‘veertiendagenbrief’ ‘aan gedaagde verstuurd’. Dit gebeurde om [gedaagde] gedurende veertien dagen gelegenheid te bieden een extra bedrag aan incassokosten te voorkomen (art.6:96 lid 6 BW). Hoewel dit stuk inhoudelijke toelichting ontbeert, valt er bij nadere beschouwing eveneens in te lezen dat Hoist er mee beoogde aan [gedaagde] mededeling te doen van cessie van de vordering van Essent aan Hoist. “GGN” laat hierin de betaaltermijn van veertien dagen aanvangen twee dagen na de datum waarop de brief geredigeerd althans gedateerd is. Dat en wanneer dit stuk door [gedaagde] ontvangen is, stel Hoist niet met zoveel woorden.

Hoist stelt dat zij zich (klaarblijkelijk op enig moment nadat zij zich de vordering van Essent had laten cederen) genoodzaakt gezien heeft ‘haar vordering ter incasso uit handen te geven aan GGN, haar incassotussenpersoon’. De oorzaak daarvan zoekt zij in het ‘betalingsverzuim van gedaagde’, maar dat verzuim is naar datum noch ontstaansgrond geconcretiseerd. Het exploot bevatte in dat verband een aantal in algemene bewoordingen gestelde passages, zoals: “Door de wanbetaling van gedaagde (hier handelend als consument) en/of het hierdoor uit handen geven van haar vordering, lijdt eiseres vermogensschade. Deze schade bestaat onder andere uit: - de buitengerechtelijke incassokosten (berekend als overeengekomen dan wel conform gebruikelijk en billijk tarief); - de wettelijke rente vanaf de verzuimdatum.” Van de hier genoemde ‘verzuimdatum’ ontbreekt een concretisering. Wel is vermeld dat - in de verder niet uitgelegde visie van Hoist - bij een vordering als de onderhavige verzuim intreedt ‘14 dagen na factuurdatum’. Ook laat Hoist in het midden waarop zij doelt als zij het over een mogelijk ‘overeengekomen’ kostenvergoeding heeft. In een latere passage van het exploot is slechts verwezen naar wettelijke bepalingen die relevant kunnen zijn voor de gehoudenheid tot vergoeding van zulke vermogensschade. Bij de aangehaalde wetsbepalingen die Hoist bepalend acht voor de vermogensschade (althans de post wettelijke rente), noemt zij het ten opzichte van een als consument aangeduide wederpartij volstrekt irrelevante art. 6:119a BW. Anders dan het eveneens vermelde art. 6:119 BW heeft deze bijzondere rentebepaling slechts gelding in het geval van een handelsovereenkomst.

Hoist is al met al van oordeel naast een hoofdsom van € 161,13 recht te kunnen doen gelden op vergoeding van incassokosten tot een totaalbedrag van € 48,40. Dit kostenbedrag is inclusief btw omdat Hoist stelt - anders dan Essent - omzetbelasting niet in verrekening te kunnen brengen. Tot slot wordt in rechte aanspraak gemaakt op een bedrag van € 1,25 aan tot de datum van dagvaarding vervallen geachte wettelijke rente (berekend vanaf een ongenoemd gelaten datum). Een specificatie van dit bedrag en/of uitleg over de wijze van berekening zijn / is in de processtukken niet opgenomen.

Hoist volstond zowel bij exploot als in voortgezet debat met een globaal bewijsaanbod, naar onderwerp maar ook naar middelen (‘het door haar gestelde door middel van alle middelen rechtens te bewijzen’). Zij is daarentegen van oordeel dat de vordering die zij als rechtsopvolgster van Essent aan de kantonrechter voorgelegd heeft, zonder meer ‘juist’ en voor directe integrale toewijzing vatbaar is. Het is in haar visie geheel aan [gedaagde] om zijn gelijk aan te tonen.

Het verweer van [gedaagde] was bij antwoord summier en pertinent: er is geen sprake van een resterende vordering uit de energieleveringsovereenkomst met Essent die in oktober 2016 ten einde kwam. De eindafrekening d.d. 18 oktober 2016 waarvan [gedaagde] ter zitting van 19 april 2017 een kopie in het geding bracht. laat volgens hem geen ruimte voor twijfel: er rest een voor hem positief saldo van € 104,87, een bedrag dat hij nog steeds niet van Essent / Hoist mocht ontvangen. In voortgezet debat volhardde [gedaagde] daarbij en verklaarde hij de bedoeling (gehad) te hebben een eis in reconventie in te stellen voor het bedrag van € 104,87. De ‘eis in reconventie’ stelt hij aan de hand van een berekening voor de gehele periode van verbruik (op basis van door Hoist erkende betalingen tot een totaal van € 2 260,00 en met inachtneming van de werkelijke kosten zoals die vermeld zijn in de jaarafrekening 2015 / 2016 en de eindafrekening 2016) in de dupliek bij tot een bedrag van € 542,87 dat hij te goed meent te hebben. Hij wijst er in voortgezet debat op dat Hoist nalaat te specificeren hoe de verrekening met ‘oude achterstanden’ plaatsgevonden heeft. Hoist toont niet aan om welke onbetaald gebleven bedragen het gaat. Het ‘overzicht’ dat Hoist als derde productie aan de repliek toevoegde, acht [gedaagde] ondeugdelijk en onvolledig (‘onbetrouwbaar en niet compleet’). Een op 7 mei 2015 aan Essent gedane betaling van € 200,00 met betrekking tot het klantnummer van [gedaagde] (waarvan bewijs bijgevoegd is) ontbreekt om te beginnen in het overzicht. Verder voert Essent of Hoist zonder enige redelijke grond ten onrechte achtmaal een bedrag van € 20,00 aan niet verantwoorde ‘kosten aanmaning’ op. [gedaagde] heeft die betwist, maar ze zijn kennelijk wel automatisch geïnd of doorberekend.

3 De beoordeling

Hoist beschouwt zich in deze procedure krachtens een onuitgewerkt gelaten koopovereenkomst en leveringshandeling (cessie) in plaats van Essent jegens [gedaagde] tot invordering van een hoofdsom van € 161,13 gerechtigd. [gedaagde] heeft die cessie - in weerwil van een gebrek aan informatie - niet betwist. Hij keert zich echter wel ten gronde tegen de conclusies die Hoist meent te kunnen trekken uit het van Essent overgenomen dossier met betrekking tot een kennelijk kortstondige energieleveringsrelatie (zij bestreek delen van de jaren 2015 en 2016). Hoist heeft de kantonrechter over de overeenkomst van Essent en [gedaagde] , de wijze van aangaan en beëindigen daarvan, de gedetailleerde inhoud, of zelfs de precieze data van aanvang en einde vrijwel geheel in het ongewisse gelaten. Zij meent te kunnen volstaan met een door haar gemaakte selectie van feiten en het noemen van voor de vordering door haar relevant geachte nota’s en betaalgegevens. Zij laat aldus na om uit te leggen waarom aan het eind van de rit (stopzetting van de relatie Essent / [gedaagde] ) een door [gedaagde] te betalen bedrag van € 161,13 resteerde in plaats van een tegoed van de klant (volgens de eindfactuur € 104,87, volgens laatste berekening van [gedaagde] zelf € 542,87).

Omdat van een formeel ingestelde vordering in reconventie geen sprake is (bij antwoord was dit door [gedaagde] nagelaten en bij dupliek was [gedaagde] er veel te laat mee), kan de kantonrechter er zich in het bestek van deze procedure niet over uitlaten of een van de door [gedaagde] genoemde bedragen of zelfs een geheel ander bedrag in aanmerking komt voor restitutie. De enige vordering waaromtrent thans een beslissing gevraagd is, is daarom de vordering van Hoist zoals die in het exploot van 10 februari 2017 verwoord en bij repliek (in lichte mate) nader toegelicht is. Hoogstens kunnen uit de beslissing op de vordering van Hoist aanwijzingen voor partijen resulteren ten aanzien van een al dan niet aanvaardbare volgende stap in het betalingsgeschil. Het is overigens wel opvallend dat [gedaagde] er eerder geen blijk van gegeven heeft dat hij na 18 oktober 2016 zijn veronderstelde gelijk bij Essent aan de orde gesteld heeft door op betaling van minimaal € 104,87 aan te dringen. Het dossier bevat daaromtrent geen enkele aanwijzing. Ook toen Hoist in beeld kwam, lijkt [gedaagde] niets ondernomen te hebben om zijn veronderstelde gelijk met cijfers aan de cessionaris voor te houden, laat staan zo gedetailleerd als hij dit bij dupliek d.d. 12 juli 2017 voor het eerst deed. Bij antwoord in deze procedure op 19 april 2017 volstond [gedaagde] nog met eenvoudige verwijzing naar de eindafrekening van Essent van 18 oktober 2016.

Op zichzelf toont die eindafrekening - zoals Hoist terecht aanvoert - niet aan dat het berekende positieve saldo van € 104,87 zonder meer geheel of zelfs maar gedeeltelijk aan de klant toekomt. De gehanteerde berekeningswijze (een vergelijking van totale werkelijke leveringskosten en in rekening gebrachte termijnvoorschotten) berust namelijk op de veronderstelling dat die voorschotten daadwerkelijk betaald zijn. Omtrent de (wijze van) betaling en de exacte omvang / datering van in aanmerking genomen betalingen heeft Hoist geen uitsluitsel verschaft. Zij volstond met enige in vage bewoordingen of in algemene termen gestelde opmerkingen. Zelfs heeft zij nagelaten ( [gedaagde] overigens evenzeer) om de aan het eerste blad van de eindafrekening gekoppelde specificatie van meetgegevens en kostenposten over te leggen die ook duidelijk moet maken om welke afrekenperiode (van kennelijk zeven perioden, gelet op de in aanmerking genomen voorschotbedragen) het ging. [gedaagde] heeft met het bij dupliek inbrengen van een (voorblad) jaarafrekening 2015/2016 de kwestie extra gecompliceerd omdat die afrekening (over elf perioden met voorschotten tot een totaal van € 1 595,00) had moeten resulteren in een aan de klant (bij volledige betaling van de voorschotbedragen) te restitueren bedrag van € 571,65. Ook dat deel van de afrekening in de relatie Essent / [gedaagde] had Hoist in haar thans ingestelde vordering moeten betrekken. Dat en in welke mate er immers - zoals Hoist bij repliek suggereert maar in de verste verte niet waarmaakt - ‘oudere achterstanden’ weggewerkt zouden moeten worden, valt alleen op controleerbare wijze vast te stellen als volledige openheid van zaken verschaft wordt omtrent rekeningen en betalingen over de volle verbruiksperiode.

Hoist kan dan niet volstaan met een verwijzing naar een door haar in het geheel niet toegelichte (maar wel als ‘genoegzaam’ bewijs aangemerkte) tweede productie bij repliek. Een cijferopstelling voor de periode 18 april 2015 tot (en met) 18 oktober 2016 waarop [gedaagde] ook nog eens fundamentele en serieus te nemen kritiek levert. De tegenwerpingen van [gedaagde] doen substantieel afbreuk aan het materiaal waarop Hoist zich denkt te kunnen beroepen. Hoist betrekt één volgens haar onbetaald gelaten voorschotbedrag van € 93,00 voor de maand september 2016 (in het exploot gebruikte zij overigens de maand augustus 2016 als voorbeeld) alsmede één ongedateerde en niet verder uitgelegde ‘oudere achterstand’ van € 80,00 in haar redenering dat het voor [gedaagde] positieve saldo van € 104,87 daaraan besteed is (via verrekening). Daarmee is nog lang niet aangetoond dat verrekeningen ten bedrage van van € 24,87 en € 80,00 terecht waren. Voor het overige heeft Hoist zich - in tegenstelling tot [gedaagde] die dit alles zeer gedetailleerd specificeert - slechts in uiterst vage bewoordingen uitgelaten over hetgeen tussen 18 april 2015 en 18 oktober 2016 door Essent in rekening gebracht respectievelijk in betaling ontvangen is op klantnummer 171216903. Waar [gedaagde] het ten onrechte opvoeren van acht posten van € 20,00 onder het mom van ‘kosten Aanmaning’ expliciet laakt, laat Hoist een grote stilte vallen. Gesteld noch gebleken (en evenmin te bewijzen aangeboden) is dat Essent recht had op vergoeding van dergelijke kosten, zodat Hoist ze ook buiten de cijferopstelling / schermprint van recente datum (prod.7) had moeten laten.

De door [gedaagde] genoemde betaling van 7 mei 2015 daarentegen zou wel kunnen sporen met de in dat overzicht opgenomen betalingen: voor de datum 8 mei 2015 staan daar immers ontvangen bedragen van € 145,00 (toenmalig termijnvoorschot) en € 55,00 genoteerd. Tezamen is dit gelijk aan € 200,00 en het kan dus zijn dat Essent het een dag eerder (door Belfius Direct Net) t.b.v. het klantnummer op naam van [gedaagde] overgemaakte bedrag om administratieve redenen gesplitst heeft.

Dat Essent / Hoist wel aanspraak had / heeft op een resterend door [gedaagde] te betalen bedrag van € 1,13 (€ 161,13 minus het onverantwoord gelaten ‘kostenbedrag’ van € 160,00), kan op basis van de ontplooide veel te vage stellingen over ‘oudere achterstanden’ evenmin volgehouden worden. Als deze vraag desondanks bevestigend beantwoord had moeten worden, is er alle ruimte om het saldo van de jaarafrekening van 5 maart 2016 en/of dat van de eindafrekening d.d. 18 oktober 2016 voor dat geringe verschil (meer dan) toereikend te achten. Hoist schiet al met al - met voor haar funeste gevolgen - tekort in haar gemotiveerde stelplicht, afgezet tegen het voldoende gemotiveerde verweer van [gedaagde] . Als de kantonrechter al zou overwegen om Hoist op te dragen bewijs van omvang en samenstelling van haar hoofdvordering op te dragen, moet daar van afgezien worden omdat Hoist nagelaten heeft een naar object en middelen gespecificeerd bewijsaanbod te doen. Het gaat niet aan dat zij in dit verband naar [gedaagde] verwijst als degene die maar zou moeten bewijzen dat ‘alles betaald’ is. Daarmee miskent zij de hoofdregel van bewijslastverdeling: zij zal eerst moeten bewijzen dat haar vordering gedragen wordt door een optelsom van reëel te vorderen bedragen enerzijds en feitelijke verrichte betalingen anderzijds. Pas dan wordt eventueel toegekomen aan door [gedaagde] te leveren bewijs van zijnerzijds gestelde betalingen die door Essent / Hoist niet erkend of in het overzicht opgenomen zijn.

Dit alles resulteert in de constatering dat Hoist niet aannemelijk heeft kunnen maken dat zij - in navolging van Essent - nog enig bedrag in hoofdsom van [gedaagde] te vorderen had / heeft en bijgevolg dat er ook geen sprake kan zijn van een aanspraak op vervallen wettelijke rente en/of vergoeding van invorderingskosten. Alle vorderingen van Hoist worden bij gebrek aan grondslag afgewezen.

Ten overvloede wordt nog overwogen dat - ook bij een andere uitkomst van de zaak op het hoofdonderdeel - de al vaker gewraakte wijze van voorlegging door Hoist van een geschil zoals hier aan de orde is over een gecedeerde vordering van Essent, zodanig ernstige tekorten vertoont, dat de beide nevenvorderingen zonder meer afgewezen zouden zijn. Hoist laat ook thans weer na belangrijke elementen aan te dragen die de vorderingen ter zake van wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten zouden moeten ondersteunen. Bij gebreke van een deugdelijke redenering omtrent datum en oorzaak van buitengerechtelijk ingetreden verzuim van de veronderstelde schuldenaar, had zulk verzuim niet eerder aangenomen kunnen worden dan per 8 maart 2017, de datum waartegen [gedaagde] in rechte opgeroepen is. Ook het bij herhaling negeren van de ontvangsttheorie van art. 3:37 lid 3 BW ten aanzien van volgens Hoist slechts ‘verstuurde’ stukken (waaraan Hoist betekenis toekent als waren zij daadwerkelijk ontvangen), zou haar dan (wederom) opgebroken zijn. Wettelijke rente over een eventueel toe te wijzen bedrag in hoofdsom was de betrokken debiteur dan eerst verschuldigd geweest met ingang van 9 maart 2017. Van vergoeding van buiten rechte gemaakte kosten had dan uiteraard geen sprake kunnen zijn.

Bij deze uitkomst van de procedure spreekt vanzelf dat Hoist als in het ongelijk te stellen partij voor alle te liquideren proceskosten dient op te komen. Aan de zijde van [gedaagde] worden deze kosten begroot op een bedrag van in totaal € 50,00 voor herhaald bezoek aan de rolzitting. Anders dan [gedaagde] lijkt te menen, is een bedrag van € 450,00 aan toe te wijzen vergoeding van door hem gemaakte kosten buiten de orde. De kostentoedeling is in dit geval ook niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren omdat [gedaagde] daar niet om gevraagd heeft.

4 De beslissing

De kantonrechter komt tot het volgende oordeel:

- De vordering van Hoist wordt afgewezen.

- Hoist wordt daarom verwezen in de proceskosten, hetgeen impliceert dat zij aan [gedaagde] uiterlijk veertien dagen na vonnisdatum een op € 50,00 bepaald bedrag aan kosten dient te vergoeden.

Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal en is in het openbaar uitgesproken.

Type: HS

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.